om diens getuigenis uit zijn eigen mond te vernemen en den
volgenden morgen verder te overleggen.
Naar het scheen werd met dat voorstel genoegen genomen.
Er werden ten minste eenige personen uitgezonden, maar deze
ontvingen een geheel anderen last, namelijk, om in de kam-
poengs op de taboek te slaan en zooveel mogelijk menschen te
verzamelen.
Wij brachten te zamen den nacht door onder Ampanglima’s dak.
Den volgenden morgen kwamen een paar honderd gewapen-
den van Taloek aan en weldra was de woordenstrijd weder
begonnen.
Ditmaal scheen hij minder kalm a f te zullen loopen. Men
trachtte van den aanvang af ons schrik aan te jagen.
Een der nieuw aangekomenen vroeg met half getrokken zwaard
aan Datoek Sinaro en een paar andere hoofden vergunning om
op mij los te gaan. Maar ik waarschuwde hen voor de wraak
der Companie, die zeker rekenschap van ons vergüten blöedzou
vragen. Drie oorlogschepen lagen in Ringat gereed en wacht-
ten slechts op het eerste bericht om de rivier op te stoomen
en zoo noodig alles te vuur en te zwaard te verwoesten.
Mijn woorden schenen indruk te maken, ten minste de drei-
gende kling gleed terug in de scheede.
Een oogenblik later vatte een ander de hand van Radja Doe-
balang en vroeg hem, of hij er in toestemde den tusschen hen
bestaanden band te verbreken, waardoor men ontslagen zou
zijn van den volgens oud gebruik verschuldigden eerbied, maar
de „wegbereider en opperste der voorvechters” verklaarde
daarin hoegenaamd geen lust te hebben. Niet aan hem, maar
aan zieh zelven hadden de Taloekers alle moeilijkheden te
wijten; hij was nimmer van de hadat afgeweken, en zou dit
ook in de toekomst niet doen.
Toen, barstte aller haat en moordlust los boven het hoofd
van een afwezige, Datoek Bandara van Goenoeng; die had de
Rantau verontreinigd, die moest sterven! — zijn leven liep echter
voorloopig geen gevaar, want rüstig was hij over Taratak
Ajer Hitam opweg naar zijn woning.
Begrijpend dät het bij den opgewonden toestand der menigte
het best was zoo spoedig mogelijk te vertrekken, vroeg ik aan
Datoek Sinaro: ' „kunnen wij doorgaan naar Loeboek Amba-
tjang?” ■ ’ :/yy - 'L u-
„Wij hebben er niet op tegen,” luidde zijn antwoord, „maar
wij staan niet voor de gevolgen in, omdat reeds vroeger aan
de doebalangs vergunning is gegeven om ten uwen aanzien
naar verkiezing te handelen: Gij zijt vrij om te doen, wat gij wilt.”
„Bedoelt gij met vrij: lepas alang of lepas ajam?” d. i. kunnen
wij gaan, waarheen wij willen, of moeten wij hier terug-
keeren ?”
-^iLepas alang”, zoo vrij als een vogel.
Verheugd over den vre'edzamen afloop der zaak, haastten
wij ohs scheep te gaan. Aan verder reizen naar Loeboek Am-
batjang kon na hetgeen 6ns was medegedeeld 'niet worden gedacht
, zoodat niets overbleef dan de rivier af te zakken en
naar Basarah terug te keeren. Daar kwamen wij tegen den
avond aan, De vorst ontving ons slechts enkele oogenblikken
en was ten zeerste met het gebeurde verlegen. Geen wonder,
want duidelijker dan door woorden, hadden de Taloekers door
de verachting vän zijn vrijgeleide getoönd, hoe weinig zij aan
zijn wenschen en bevelen hechtten.
Reeds vroeg in den volgenden morgen werd ik bij den vorst
geroepeni Hij betuigde mij zijn leedwezen over onze ontmoe-
ting eri* bood aan ons terug te laten brengen. Ditmaal stond
hij er voor in, dat ons geen moeielijkheden in den weg zouden
worden gelegd.
Omtrent Angkoe Kali Radja moest hij echter een uitzondering
maken; die had het bij hem verbruid en moest zijn eigen for-
tuin zoeken.
De reden van zijn verstoordheid was de volgende:
Toen Angkoe Kali in Augustus bericht ontving, dat ik met
een paar Europeänen naar Loeboek Ambatjang wenschte te
gaan, was hij op de terugreis van Indragiri. Basarah passee-
rende had hij den vorst een beZoek gebracht, dezen het nieuws
medegedeeld en beloofd zoodrä mogelijk verslag te doen van