vasten regel te ontdekken omtrent het verband tusschen de
bodemgesteldheid en ’t voorkomen van bepaalde boomsoorten.
Enkele verschijnselen waren duidelijk: de si-beloesoejboomen en
doornpandans traden op in ’t laagste moerassige gedeelte der
Sigatioevers, en verdwenen zoodra we zandige hoogere gründen
bereikten. Rottans en lianen namen toe naarmate de grond
lager en drassiger werd. Maar dikwijls hadden wij toch rottans
ontmoet boven op de kämmen der heuvels, eij.daarente-
gen hun ontbreken kunnen opmerken midden in grootere moe-
rassen. Gedurende den eersten dag van dezen marsch door
’t veen, zeiden wij verheugd tot elkaar: ,,’t Schijnt dat rottans
hier ontbreken.” Reeds dezen dag was ’t uit met onze vreugde;
zij schramden maar al te voelbaar onze huid en scheurden
onze kleeren, dan dat wij hunne aanwezigheid hadden kunnen
ignoreeren. ’t Voorkomen van pandanen hadden wij nimmer
een goed teeken gevonden, daar zij vooral in de drassige dalen
tierden, toch had ik ze vaak boven op de zandruggen opge-
merkt; — hier in ’t veen zöchten wij ze in ’t -eerst tevergeefs,
later traden zij weer talrijk op, maar niet de hoogstammige
bedpornde soort. De waaierpalmen, eerst benoorden de Tesso
versehenen, hadden ons tot bij Langgam vergezeld; thans waren
ze verdwenen, maar daarentegen werd ons oog van tijd tot
.tijd verrast door de scharlakenroode bladscheden van een slan-
ken, rechtstammigen pinangpalm, die in dezen rottenden bodem
goed scheen te tieren, maar slechts in alleenstaande, ver van
elkaar verwijderde exemplaren voorkwam. De vurig glanzende
streepen schonken een aangename afwisseling te midden van
’t eindelooze eentonige donkergroen.
Van de tijgers, die volgens de Langgammers het woud om-
veilig zouden maken, bemerkten wij niets; het leek ons ook
in de hoogste mate onwaarschijnlijk, dat zij in zulk een onbe-
gaanbaar . moeras zouden: huizen, waar zeker geen herten of
ander wild voor hen te jagen waren, ’t Eenige teeken van die-
renleven, dat wij in deze verlaten wildernis opmerkten, was
een zonderling dof gebrom, dat wij in den loop van den middag
op eenigen afstand van ons pad vernamen , en dat volgens
433 —
onze inländsche metgezellen door een beer (biroewang) werd
voortgebracht; het gelukte ons echter niet hem in ’t oög te
krijgen.
Zöö vermoeiend en bezwaarlijk voor de koelies was de marsch
längs het tot een diepe geul ingetrapte spoor, dat IJzerman
meerdere malen met de voorhoede een tijd lang halt moest
höuden om de uitgeputte colonne op te wachten:, en reeds te-
gen drie uur het kamp liet opslaan, dat weer geheel uit paal-
woningen moest bestaan. Voor het schilderachtige der legerplaats
hadden wij maar weinig oog; de bezwaren- en ongemakken
waren al te hinderlijk, '
ZoNDAG 2 2 MaART.
De dag geleek in ’t eerst volkomen op den vorige; wij begonnen
groote handigheid in 7 t voltigeeren van boom tot boom
te- krijgen; als het op deze wijze lang ware voortgegaan, zouden
wij bepaald verschijnselen van ätavisme in de richting van
onze neven de slingerapen zijn gaan vertoonen. Een zweem van
stroom in ’t water, in oostelijke richting, werd een half uur
na t vertrek uit het kamp door de vooi*hoede opgemerkt, maar
deze afvoerader maakte onmiddellijk weer plaats voor onbewe-
gelijk stilstaande poelen. In den loop van den dag werd de
toestand hoe langer hoe erger. Rottans en pandanen' in steeds
dichtere drommen, lianen en liswortels bij duizenden, als ver-
stijfde kluwens van afzichtelijke slangen uit het bruine water
öpstekend. Telkens weer drong zieh aan onzen geest de waan-
voorstelling op, dat al deze kronkels nog zöoeven dooreengekrield
hadden, als waren het de halfvergarie overblijfselen van mis-
lukte scheppingspogingen eener in baringsnood wörstelende na-
tuur, wier overkokende vormingsdrift slechts monsters kon
voort-brengen. Maar alles bleef stil en onbewegelijk, alsöf de
levenskracht, onder de hevigste spanning in al deze verwrongen
Organismen opgesloten, de verlamming niet overwinnen kon,
die hen tot stijfheid doemde. Slechts de krekels tjirpten iri
blinden, razenden ijver, als sissende veiligheidsklepperi op den
28