cheeren. Immers daar het pad, ’t welk wij kapten, het eenige
was m ’t geheele bosch, was het hoogst waarschijnlijk dat onze
vervolgers, wanneer zij hun aanval herhaalden, ons längs dat
spoor achterop zouden komen en was het derhalve nog het
beste allen bijeen te blijven in de achterhoede, daar van be-
veiliging der colonne over hare geheele lengte toch geen sprake
kon zijn.
Bij kaarsjes en lantaarnlichtjes gingen wij aan ’t verdrietig
werk van ’t schiften der bagage. Kisten met melk in blikjes en
andere versnaperingen, pakken droogpapier, zinken bussen met
spiritus en stopflesschen voor mijne verzamelingen, flesschen
met wijn en cognac, de camera obscura van de photographische
toestel, soldeerinstrumenten, suiker, koffie, tabak, werden
op een hoop gegooid om achter te blijven. Dit uitzoeken van
het overtollige moest in de grootste haast geschieden, op de
kleine overvulde en bijna onbegaanbare ruimte binnen den
PaggTer en daarbij hadden wij nog de grootste moeite om onzen
dragers te beletten het aanstekelijk voorbeeld te volgen en
allerlei noodige zaken weg te werpen. De kinderachtige onna-
denkendheid en baatzucht der Maleiers kwam hierbij in de
ergste mate voor den dag. Allen trachtten zieh van de lichtste
vrachten meester te maken, of een gedeelte van ’t geen zij
dragen moesten weg te stoppen. Ik had o. a. order gegeven
mijn patronenkisten te openen, ten einde de zware munitie er
uit te nemen en bij mij te steken. Toen ik een oogenblik niet
opgelet.had, vond ik mijn koelies bezig een gedeelte der voor-
radige patronen in ledige blikken te pakken en het overschier
tende weg te gooien, in plaats van de kisten weer te sluiten,
zooals ik bevolen had.
Maar nog ergerlijker was de laffe snoeplust dezer groote
kinderen, die hen er toe verlokte zieh meester te maken van
de weggegooide blikjes met melk en suiker en deze, in hun
dekens of kleeren verborgen , mee te voeren onder den schijn
van een werkelijken baban te dragen. Er behoorde de grootste
zelfbeheersching toe om bedaard te blijven tegenover zulk een
mate van onverschilligheid voor ’t algemeen belang, yooral
daar wij uit den aard der zaak toch reeds overprikkeld en ont-
stemd waren.
Zoodra het voldoende licht was om het spoor tusschen de
boomen te kunnen önderscheiden, beval IJzerman aan van Al-
phen om met Radja Labih en een zestal inlanders terug te gaan
en van Raalten op de plaats waar hij lag te begraven. Aan
Bakhuis, Koorders en mij beval IJzerman met de gewapende
inlanders in het kamp te blijven tot de laatste koelies in den
marsch waren en de colonne te sluiten. (Radja Labih ging mee
met de opdracht om zoo mogelijk naar Logei terug tekeeren,
inlichtingen in te winnen en te zien of het mogelijk zou zijn
de achtergelaten rijst toch ' nog mächtig te worden.) Om mij
niet bekende redenen draalde van Alphen vrij lang met ver-
trekken, weshalve ik hem een paar maal er op wees, dat hij
wel zou doen-zoo spoedig mogelijk zijn taak te volvoeren,
omdat met ieder oogenblik het gevaar van te stuiten op den
wederom opdringenden vijand grooter zou worden en wij bo-
vendien niet op hem zouden kunnen wachten als de colonne
eens in den marsch was. Daarop vertrok hij.
Nauw was het vage licht, dat door de dichte bladerkronen
drong, toereikend om den kompasnaald te önderscheiden, of
IJzerman trok aan ’t hoofd van een tiental toekan rambah op weg
om voor ons een doortocht door het groote woud te banen,
Niettegenstaande ons aandringen, weigerde hij uitdrukkelijk
zieh door iemand te doen vergezellen dan zijn trouwen jongen,
Hadji, en schoon zeer bezorgd voor zijn veiligheid, moesten
wij ons naar zijn beslisten wil voegen. Bakhuis en ik plaatsten
ons elk aan eene zijde van den uitgang en controleerden de
zwaarte en den inhoud der babans. Vooraan moesten de dragers
der rijstzakken gaan; eerst toen deze allen het kamp
verlaten hadden, lieten wij ook de met andere zaken belasten
door. Een achttal koelies waren aangewezen om den gewonde
te dragen, die men op een draagbaar van ruwe takken ge-
vlochten, had vastgebonden, en die steeds bij kennis, ofschoön
van de spraak beroofd, ons met droeve oogen aanstaarde, toen
hij ons voorbij werd gedragen en wij hem met een handdruk