pere djawis naar de overzijde gehaald, en had daarbij blijk
gegeven van een even goed zwemmer als boschlooper te zijn.
Aan een langen rottan, die om de horens geslagen was, werd
hij van den overkant af te water getrokken. Want hoe ervaren
hij ook mocht geworden zijn in ’t klimmen en springen over
boomstammen en andere hindernissen, — dat hij over densmallen,
zwiependen en wiebelenden boomstam zou loopen, was onmo-
gelijk van hem te verlangen. Tot loon voor zooveel moed en
plichtsbetrachting werd hij dien avond. .. . geslacht en opge-
geten.
Alvcrens de plaats van overtocht te verlateh, maakten wij
den boomstam los, die met den stroom wegdreef, zoodat de
vaart weer vrij werd. Toen wij met de laatste koelies de piek,
waar IJzerman het bivouac had laten opslaan, bereikten, stond
deze juist gereed ons met lantaarns en fakkels te gemoet
te komen. Onder het dikke loverdak was het dan ook reeds
geheel duister, slechts over de bruine rivier heerschte nog een
wegstervende lichtschijn. Voldaan en opgewekt over den günstigen
afloop van den overtocht zaten wij ’s avonds bijeen; on-
willekeurig hadden wij ons deze taak moeilijker voorgesteld, bij
de geringe hulpmiddelen waarover wij konden beschikken.
(R. IJ.) „Bij de Tesso viel een staaltje van bijgeloofderMaleische
koelies op te merken. Niemand durfde uit de rivier water schep-
pen met zijn ketel, maar ieder gebruiktezijn kookpot (priok).
De ongelukkige, die het waagde anders te handelen , zou on-
getwijfeld door een kaaiman worden aangevallen en.verslonden.
Hoog stroomopwaarts moeten deze dieren, welke zieh in groo-
ten getale in de Kampar ophouden, reeds niet zeldzaam zijn.
Dank zij de goede zorgen der koelies, zouden wij noch hier
noch elders een exemplaar te zien krijgen.”
Z a t e r d a g 7 M a a r t .
(R. IJ.) „Tegen zes uur werd het bivouac in noordwestelijke
richting verlaten en kort daarna een arm van de Tesso ontmoet,
sehijnbaar een stilstaande waterplas, maar zoo breed en diep,
dat van overbrugging werd afgezien. Er bleef dus niets anders
over dan den oever eerst naar ,’t westen, later naar het zuidwes-
ten te volgen, tot wij tien minuten na ons vertrek weder tot ons
punt van uitgang waren teruggekeerd. De breede en diepe
waterloop bleek intusschen dichter bij de rivier smaller en on-
dieper te worden eil ging eindelijk over in een droge sloot
met zanderigen bodem, die alleen bij hoogen waterstand der
Tesso door deze gevuld werd en dan de gemeenschap vormde
met een der inundatiekommen, die längs alle belangrijke zij-
takken der Kampar worden gevonden.”
-: In de achterhoede bemerkten wij van deze gedwongen kron-
kelpaden der kapcolonne niets anders dan een ietwat längere
vertraging en eenige verwarring in den aftocht. Na de droge
sloot ontmoetten wij verscheidene zijtakken van de Tesso, waar-
onder- twee van eenige beteekenis. De rivier zelf zagen wij
echter niet meer, ’tgeen verklaarbaar is , daar zij in N.W. richting
stroomt en wij N.N.O. op stuurden. Onze bezorgdheid dat
wij tegen groote kronkelszouden stuiten , die overgetrokken
zouden moeten worden, werd niet bewaarheid. Wel bleek ons
de nabijheid eener groote rivier uit de talrijke sporen van
menschen, die wij ontmoetten. Telkens zagen wij het voor ons
uit licht worden en bracht ons de „track” over open plekjes
in ’t bosch, die met varens en wolfsklauwen begroeid, wellicht
de overblijfselen waren van kleine ladangs, aangelegd door tij-
delijke' bewoners, in den tijd dat zij in den omtrek getah en
rottan zöchten. Geringde getah-boomen vonden wij dan ook
meerdere op den grond liggen en daarbij trof het ons, hoe zelfs
de dunste, jongste stammen niet gespaard waren, maar alles
roekeloos was omgehouwen. Geen wonder, dat de kostbare
boom hoe langer hoe zeldzamer in de wouden wordt.
Een geruimen tijd konden wij zelfs over een door menschen
gekapt pad loopen en dit voerde ons ten slotte naar een verlaten
kamp der wöudloopers. Het had ons den vorigen dag
reeds getroffen, dat te midden - der gewone woudboomen een
aantal waaierpalmen (sadangs) groeiden, -een boomsoort die wij