slagen moeten geven alvorens in de dichte gordijnen een opening
is gemaakt.
„Waar het mogelijk was, werden dergelijke versperringen dan
ook vermeden, maar hier en elders genoten wij er van. Na
een harden strijd kwamen wij op een olifantenpad, dat plotse-
hng midden in het bosch eindigde, in de nabijheid van een
soengei, waaraan wij de middagrust hielden.” __ '
Voor de rüstig achteraan schrijdende achterhoede bood het
landschap dien morgen bijzondere schoonheden, daar de streek
heuvelachtig was, en eene liefelijke afwisseling vertoonde van
varenboschjes in de dalplooien en hooge boomen op de kruinen.
In het middagbivouac voegden André en Koorders zieh weer
bij ons; zij haclden. het oostelijke pad gevolgd over wellicht
3 K.M., en gevonden dat het onafgebroken doorliep, maar steeds
zuidelijker aanhield. Vermoedelijk is het de onde verkeersweg,
die naar het voormalige Pangkalah Boko-Boko voert. Onder
Pangkalan wordt in deze streken de plaats verstaan, waar een
rivier begint bevaarbaar te worden en men zieh dus inschepen
kan, of bij de reis stroomopwaarts het vaartuig verlaten moet.
Na de rust ontmbetten wij nog een drietal soengeis? die alle
oostwaarts stroomden, en dus waarschijnlijk zijtakjes van de
Boko-Boko waren. Wij konden een goed pad van getahzoekers
volgen, ^ en zagen op de boomen zulke versehe kappen, dat
zeker niet, meer dan een paar dagen konden verloopen zijn,
sedert hier de. laatste maal menschen voorbij waren gekomen.
Toch ontdekten wij geen enkel leyend wezen, en bleven dus
ook dezen dag in onzekerheid omirent de namen der riviertjes
en ladangs waarlangs wij trokken.
Om half vier werd halt gehouden aan een beekje, dat in
N. W. richting vloeide. Dit gaf ons aanleiding tot de meening,
dat wij de hoofdwaterscheiding tusschen Kampar en Siak reeds
oversebreden hadden, en met affluenten van de laatste te doen
kregen. Den volgenden dag bleek echter dat wij slechts over-
gegaan waren in het strooragebied der Korintji (Krinji) of Alang-
Djago, een linker zijtak van de Kampar, evenals de Boko-
Boko, maar meer oostelijk dan deze.
Het riviertje stond vol bedoornde pinang-pinangpalmen, maar
bood voldoende en helder water voor de keukett en het bad.
In vergelijking met de drie eerste dagen, waren wij dezen en
den vorigen dag goed gevorderd, heden circa 8 K. M. in
N.-N. O. richting.
WOENSDAG 25 MäART.
Telkens ontdekten wij weer sporen van menschen, zonder
dat wij een enkel levend exemplaar dezer diersoort tegenkwa-
meffi. Het was een wonderlijke gewaarwording, zoo dagen lang
door de stille, eenzame bbsschen en velden te loopen, de tee-
kenen opmerkend die de bewoners alom hadden achtergelaten,
zonder ooit hen zelven te aanschouwen, als waren zij door hon-
ger of ziekte verdreven, of bij onze nadering teruggeweken in
het dichte groen, dat ons omringde, van waaruit zij wellicht
ongezien ons bespiedden en naslopen. In den loop van den morgen
kwamen wij over drie beken, die zuidelijk stroomden met
eene neiging naar het Oosten; een dezer moet de Korintji ge-
weest zijn. Bij de tweede hielden wij de middagrust; een wilde
ooftboom leverde ons een aantal gele vruchtjes van den vorm
en grootte van pruimen,‘ mäar wrang als onrijpe bessen. Verder
ging het over een smallen rug met vrij steile glooiingen aan
beide zijden. Lichtende strepen kondigden weer het Haderen
van een ladang aan: zouden wij nu eindelijk bewoners aan-
treffen ? Daar komt de panghoeloe van Batoe Planoh aanloopen
en zegt dat hij menschen ziet in het struikgewas ter rechter
zijde! Dadelijk houden wij stil en sturen hem er op' af,'om
hen gerust te stellen en uit het bosch te lokken. Na eenigge-
schreeuw en gepraat duikt werkelijk een schamel gekleede inlander
uit het groen te voorschijn en nädert ons aarzelend.
Een tweede en derde volgen-, ook een paar vrouwen komen
voor den dag, en eenige halfnäakte kinderen, die zieh schuw
aan de Sarong harer möeders' vastklemmen. Wij trachten hen
zoo vriendelijk mogelijk toe te spreken en noodigen hen uit
met ons. mee te gaan naar den Toeari-besar aan de voörhoede.