Het negriebestuur, ingericht als in alle maleische landen,
telt te Soengei Batoeng 8, te Ajer Amo 10, te Tandjoeng Käling
4 leden, enz. Daarbij is de poetjoek negrie niet medegerekend
Te Soengei Batoeng vindt men niet één maar twee poetjoek
negrie, Datoek Soetan Bagindo en Datoek Radja Mohamad.
Men denkt zieh de negrie als een prauw, waarbij een persoon
bij den voorsteven (aloeän) en een bij- het roer (kemoedik,
djoeroemoedik) de wacht houdt.
Aan het hoofd van elk bondgenootschap Staat een orang
gädang s). Vroeger, toen de XIV kota’s nog één geheel vorm-
den, waren er drie bohdsvorsten, aangesteld door den Radja
van Pagarroejoeng, een te Tabeh, een te Kamang en een te
Soengei Batoeng met de erfelijke galars van Bagindo Djoem-
bang Moelia, Datoek tan Besar en Chatib Besar. De eerste
schijnt belast geweest te zijn met het7 heffen der belastingen,
de tweede was het hoofd in hadac en de derde in godsdien-
stige aangelegenheden.
Sedert Tabeh bij Sigoentoer werd ingelijfd, bleven er slechts
twee orang gädang over. Die te Soengei Batoeng voert behalve
den genoemden galar ook den titel van Pajoeng säkaki.
Zeer veel invloed wordt uitgeoefend door den officieelen raad-
gever van Chatib besar, die den galar voert van Datoek Bagindo
Chatib. Te Kamang schijnt zekere Panghoeloe Radja een der-
gelijke rol te speien.
Met de welvaärt is het in de. IX kota’s treurig gesteld. Dit
blijkt o.a. hieruit dat, hoewel alle inwoners Mahomedanen zijn,
er slechts zeer weinig geestelijken worden aangetroffen , en uit
den regel, dat iedere man, ook de hoofden, slechts ééne vraùw
mag hebben; veelwijverij is er onbekend.
Rijst wordt te Soengei Batoeng, Ajer Arno, Meloro en Koenangan
ook op sawah’s, overal elders alleen op ladangs ver-
bouwd. Nagenoeg ieder jaar heerscht er schaarste in dit voe-
*) De galars der poetjoek negrie zijn te A je r Amo D. Sri Padoeka Radja; te
Tand joeng Kä ling D, Madjolelo; te G alog a D. Sati Madjo Indo; te Koenangan D.
A ndiko Radja, te Pariet Rantang D. P angkar Orang.
*) De orang gäd ang zijn van de soek oe malajoe.
dingsmiddel en is aanvoer uit het gouvernementsgebied noodig.
Dit gebrek schijnt voornamelijk aan siechte en ongeregelde
bewerking van den grond te wijten te zijn. Tenminste de contrôleur
Twiss merkt op, dat men de kweekbedden o.a. teAjer
Arno en Meloro anders bezaait dan in de Bovenlanden : na een
stuk grond schoongemaakt en ompaggerd te hebben, steektmen
met een stok gaten en strooit daarin de padi uit; en dus niet
over de geheele oppervlakte. Als reden van dit gebruik wordt
opgegeven de groote vruchtbaarheid van den bodem, waardoor
bij de gewone uitzaaiing de plantjes tegen den tijd van over-
planting te groot zouden zijn.
Suikerriet wordt hier en daar in kleine hoeveelheden ver-
bouwd; zoo ook koffie, voornamelijk om de bladeren.
Klapper-, pisang- en andere vruchtboomen zijn mede vrij
zeldzaam.
■ De bosschen leveren getah balam, getah pertja, rotan, damar,
koemajan, was, enz. Deze producten 'worden te Sidjoendjoeng
ter markt gebracht.
De veestapel is vrij belangrijk, maar- de uitvoer gering.
Ook de inlandsche industrie heeft weinig of niets te beteekenen.
Pasars worden nergens gehouden ; men doet zijne inkoopen
te Sidjoendjoeng of te Padang Tarab.
Alle vrachten worden op den rug gedragen, met een band
gesteund tegen het voorhoofd.
Vele bewoners der IX kota’s begeven zieh naar de gouvernementslanden,
om als koelies op ondernemingen te werken,
of als vervangers van heerendienstplichtigen wat te verdienen:
Missighits vindt men alleen te Soengei Batoeng, te Ajer Arno
en te Kamang.
De veiligheid van personen en goederen laat veel te wenschen
over. Niemand gaat dan ook ongewapend uit, met het oog op
minder aangename ontmoetingen met tijgers of rooflustige na-
tuurgenooten.
Bovenstaande körte schets geeft eene voldoende voorstelling
van de armoede en de weinige hulpbronnen der IX kota’s
Thans möge nog kort vermeld worden in welke aanraking deze
3