vorderden dan ook flink, schöon (Bakhuis en ik) in de achter-
hoede loopend, en reeds na een paar uur vonden wij de ge-
heele colonne bijeen gezeten längs den weg, op een openplekje
in ’t hout. IJzerman had de achterhoede ingewacht omdat wij
volgens onze gidsen dicht bij Langgam waren en dus alle
Europeanen aan de spits konden komen. Het laatste eindje
weg kon wel in de voorhoede gemeten worden ; opdrijven der
koelies van achterèn was natuurlijk niet meer noodig. Zoo trok-
ken wij in gesloten orde verder, onze harten klopten van spanning
en opgewondenheid. Onze blikken trachtten de dikke mu-
ren van groen te doorboren, maar geen enkel reetje tusschen
de dichte struiken veroorloofde ons iets te ontdekken van het-
geen voor ons lag. Langgam en de Kampar bleven tot het
laatste toe onzichtbaar. Eenige honderden schreden verder
knalt plotseling voor ons uit een schot. Ieder grijpt naar zijn
wapens en poft er op los, de takken kraken van de kogels,
en wij rennen meer dan wij gaan. Een huis, een hüis! roept
er een bij ’t ontwaren van een dak; kijk daar Staat een klappet
! — sedert Logei hadden wij die wuivende kronen der ko-
kospalmen niet meer gezien. Op de galerij van ’t huis zien wij
een inlander staan, die seinschoten afgeeft; aan zijn roode op-
slagen en kraag ontwaren wij in hem een politiesoldaat (Su-
matraanschen pradjoeriet). Als hij IJzerman in ’t oog krijgt
presenteert hij deftig het geweer. Twee anderen komen aan-
geloopen, wij herkenhen in hen de bedienden van André; een
oogenblik later komt deze zelf aansnellen, hij heeft ons zoo
vroeg in den morgen niet verwacht. Er ontstaat een verward
kruisvuur van gelukwenschen, vragen en antwoorden, onze
köelies gillen al hun best, als bij het uittrekken uit Padang
Pandjang. Binnen den kampong gekomen, ontwaren wij voor
ons uit een breede en kalm voortstroomende watervlakte, de
Kampar! Een oogenblik later zien wij een Europeaan op ons
toekomen, ,’l eerste wat onze aandacht trekt is zijn hagel-
witte kleedij ; wij zijn ’t gezicht van schoon goed geheel ont-
wend geraakt. De plechtigheid van onzen blijden intocht binnen
Langgam wordt wel eenigszins verstoord door de noodzakelijk-
— m m m
heid om na iedere tien pas over een hoogen pagger te klimmen
, er is bovendien niemand om naar ons te kijken.
De persoon in het wit maakte zieh bekend als de Heer Fokker,
contrôleur van Bengkalis, ons tegemoetgekomen in de plaats van
den contrôleur van Siak, den Heer G. de Waal, die door on-
gesteldheid verhinderd was. Wij vönden een kamponghuis op
hooge palen voor ons in gereedheid gebracht, en spoedig zaten
wij voor het hüis bijeen önder een afdakje van linnen zeilen
ert kwam er aan het verteilen en vragen geen einde. Volgens
verzekering zoowel van André de la Porte als van Fokker, zagen
wij er allen uitstekend uit, behalve van Alphen die in de
laatste week zeer afgevallen was, en dan ook erkende zieh
koortsig en ziek te gevoelen. Het bleek dat beide heeren reeds
een drietal dagen te Langgam vertoefden. De derde Europeaan
, van wien de berichten in den ladàng Laboe hadden ge-
sproken, bleek de heer de Clercq van Bandorig op Java te zijn,
een planter en bekend jager, die, toevallig te Bengkalis ver-
toevend, zieh geheel uit eigen beweging bij de twee ons tege-
moettrekkende ambtenaren had aangesloten. Hij had echter
reeds den i4de“ Maart Langgam weer verlaten en was naar de
Tesso vertrökken om ons tegemoet te gaan, slechts vergezeld
van een vijftal inlanders. Sedert was nog geen bericht van hem
ontvangen; toen de präuw met Padoeka en Radja Labih te
Langgam aankwam, was het te laat geweest om ïem lern and
achterna te sturen.
Daar het bekend was dat hij zijn weg over Loeboek Boen-
tar wilde nemen, en wij meer westelijk hadden aangehouden ;
begrepen wij dat hij ons misgeloopen moest zijn.
Er was zooveel te vragën, te verteilen, te geniëten, dat wij
nauwelijks wisten waarmee te beginnen, en het een voor ’t ander
nalieten, verward door de vreugde en de drukte.
Van uit de hooge kleine pendoppo (galerijtje) die André voor
het huis had laten bouwen, konden wij de Kampar zien voorbij-
stroomen, en begrijpelijkerwijze dwaalden onze blikken telkens
naar den overkant dier breede waterbaan, waar wij läge oevers
met dicht hoog bosch ontwaarden. Daarachter lag het land,