waartusschen de rottans zoo welig tîerden, dat ons kamp in
den nacht weêr geheel ongenaakbaar kon geacht worden. Bo-
vendien was het niet waarschijnlijk, dat de kwaadwilligen ons
drie dagmarschen ver in het groote woud zouden vervolgen, ter-
wijl zij wisten dat wij op onze hoede waren. IJzerman achtte
het dan 00k eigenlijk niet meer noodig om een geregelde
versterking aan te lèggeri en strenge wacht te, doen, vboral
daar in de éerste plaats de onrust onder de koelies moest ge-
stild worden en de overtuiging bij hen gewekt, dat wij van de
aanranders niets meer te vreezen hadden. Wij voltooiden echter
den reeds aangevangen pagger en beperkten het aan tal Wachtposten
tot twee. Voor het donker viel, werd een ônzer drie
djawis met pistoolschoten gedood en toen geslacht en aan de
koélies riitgedeeld. Ook was het noodig rijst uit te gevén, want
het driedaagsch rantsoeri, dät in Logei wâs uitgereikt, was
verbruikt. Maar alvorens daartoe overgegaán werd, liet IJzerman
een nauwkeurig onderzoek instellen naar dé hoeveelheid,
waaröver wij te beschikken hadden en waarvan ons behoud
afhing. Wij mochten er niet op rekenen in minder dan veertien
dagen Länggam te -bereiken. Zou de voorraad wel zoover strek-
ken, nu wij de in Logei achtergelàten zakken moestèn ontbe-
ren? Angstvallig werden alle zakken geteld en op hun gewicht
geschat. De uitkomst wás weinig bemoedigend. Wilden wij met
onze „bras” nog 14 dagen uitkomen, dan diende het rantsoeri, van
iederen man tot eén halve kati per dag te worden verminderd,
d.i. tot de helft teruggebracht. Hoe hard deze maatregel ook
mocht drukken, er viel niets aan te veränderen. Aan dendoe-
ankoe van Soerigei Poear werd opgèdragen de koelies met deze
regeling bekend te; maken en hen van hare noodzakelijkheid
te overtuigen.
Nu volgde een aardig tafreel. In een grootën. kring verza-
melden zieh al onze dragers rondoni den toeankoe.' Hunne
bruine gezichten en vuilbonte kleederdracht, besehenen door
’t onzekere licht onzer lantaarns eri kampvuurtjes, deden hen ge-
lijken op een woeste rooverbende, die in ’t bosch raad houdt
in den donkeren nacht. Als teeken zijner waardigheid ging de
toeankoe op een stoel zitten, en ving nu met oostersche wel-
sprekendheid een lange redevoering aan, begeleid door levendige
gebaren. Blijkbaar maakten zijne woorden indruk en be-
‘ N achtelijke beraadslàging.
grepen allen op dat oogenblik de noodzakelijkheid van ’t ver-
minderde rantsoen, want algemeene teekenen van goedkeu'ring
Waren het antwoord op zijne rede, en zonder morren namen