daarnä allen de hun toegemeten tinnen kroes met rijst aan.
Het uitdeelen der rantsoenen werd van dien avond af een vast
nummer op " t programma: een paar zakken werden op een
mat uitgestort en een der hoofden telde aan elk der mandoers
op zijn beurt zooveel kroezen töe, als het aantal zijner man-
schappen bedroeg. Satod, satoe, satod, doewöh, doewöh, doewöh
enz. klönk, in den leelijken Bovenlandschen tongval, zijn een-
tonig teilen, onafgebroken als ’t gehamer van een smid, die
om in de maat te blijven op ’t aanbeeld doorslaat, ook wan-
neer hij het ijzer niet wil raken.
Wij hadden onze koelies reeds te goed leeren kennen, om
niet te vreezeß dat bij velen de indruk van des toeankoe’s
woorden spoedig vervlogen zou zijn en zij zouden trachten zieh
door diefstal een grooter rantsoen te bez'orgen. De uitkomst
bevestigde de gegrondheid onzer vrees; elkeh dag bijna kwam
de djaksa rapporteeren, dat er alweer .rijst gestolen was. Zelfs
werd ontdekt, dat er ’s nachts gaten in de zakken werden ge-
sneden en daardoor heen bras werd afgetapt. Wij voorkwamen
eene herhaling van dit laatste door de rijstbergplaats midden
in onze tent te laten maken en ons aan weerszij van den zak-
kenstapel' te slapen te leggen. Maar overdag konden wij aan
’t berooven der zakken weinig doen. Om ’t nat worden gedu-
rende den marsch te voorkomen, werden de zakken vö<5r ’t af-
. marcheeren in de dekens der koelies gewikkeld en bij regenbuien
nog met bladen en takken bedekt. Immers wanneer bras nat
wordt en niet onmiddellijk weer kan worden gedroogd, be-
gint zij te gisten en is spoedig oneetbaar geworden. Nu hadden
wij geen andere gelegenheid tot drogen dan onze kamp-
vuurtjes, want van de zon zagen wij den heelen dag niets dan
enkele schamplichtjes tusschen de dichte bladermassa. Zoo ver-
vulde het drooghouden der zakken ons voortdurend met bezorgd-
heid. Dreigde een regenbui, dan drong het geschreeuw „barfe,
barh” (Bovenlandsch voor bras) van ’t vooreind der colonne,
waar de rijstdragers liepen, tot aan de achterhoede door en
verkondigde ons dat onze altijd ijverige en waakzame djaksa
voor ’t afdekken der zakken zorgde of de dragers aanspoorde
om voort te snellen naar ’t naburige bivouac. Daar moest
altijd eerst de rijstpondok opgeslagen en de kostbare voorraad
op een drogen vloer worden opgestapeld, voor dat iets anders
mocht worden gedaah. Kortom de rijst was „kita poenja djiwa” ,
onze ziel, ons a l, zooals de inlanders kernachtig zeiden. Die
zorg was niet overdreven. Zelfs wanneer wij in minder dan 17
dagen de Kampar bereikten, was het gevaar van hongersnood
nog niet geweken, want André de la Porte behoefde volgens
afspraak eerst den 2 2s"n te Langgam aan te komen, en er
mocht niet op gerekend worden leeftocht voor een troep van
bijna 300 menschen in zulk een klein en armelijk plaatsje als
Langgam ongetwijfeld zijn zou, aan te treffen. Maar bovendien
konden wij op terreinmoeilijkheden stuiten, of door ziekte en
verwondingen onder de koelies in onzen marsch belemmerd
worden. Däarentegen was de kans om onderweg bewoonde
streken aan te treffen gering, want volgens alle ingewonnen
berichten was de streek tusschen Logei en Langgam één onafgebroken
en onontgonnen bosch. Wie onzer nog mocht verwacht
hebben dat dit öerwoud zelf iets tot. onze voeding zou
opleveren, die was. nu na twee dagen reeds van zijn dwaling
overtuigd. Waren er al enkele boomen die eetbare vruchten
droegen, dan zaten deze toch zoo hoog in de. krönen , dat zij
onbereikbaar bleven en op den bodem vonden wij niets. Mis-
schien dat enkele ervaren woudloopers zieh met kernen van
jonge rottanlooten en sommige eetbare bladen en champignons
een tijdlang op de been hadden kunnen houden, maar voor
onze colonne leverde het woud feitelijk niets op.
De. nacht ging rüstig voorbij ; om drie uur kwam ik op wacht
tot vijf, het uur waarop de geheele'çolonne moest gewekt worden.
Terwijl ik rüstig zat te midden van ’t slapende kamp,
hoorde ik plotseling hobg in de boomen een luidert, klinkenden
schreeuw, die wonderlijk door de stilte van ’t zwarte bosch
weergalmde. Onze koks, die met enkele koelies en de Javaan-
sche. Soldaten reeds wakker waren en water kookten, vertelden
mij, dat dit het geschreeuw van den Argusfaisant was.