dienden als antwoord op eenige schoten van de achterhoede,
die hij en Koorders daareven hadden gehoord, maar die mijn
aandacht ontgaan waren. Nog eenmaal loste IJzerman een reeks
van drie schoten, maar wij hoorden niets meer.
Ik was zoo vermoeid van ’t marcheeren en kappen, dat ik
mij onmiddellijk neerzette tegen een boomstam, teneinde nieuwe
krachten te verzamelen voor ’t werk dat ons blijkbaar nog
wachtte. Wel merkte ik op, dat de koelies met ongewone haast
en blijkbaar verschrikt aan kwamen loopen, maar ik schreef
dit toe aan den verontrustenden indruk der seinschoten, die
mij reeds van vroeger bekend was. Van hun verward gepraat
en geschreeuw kon ik toch weinig of niets begrijpen en ik gaf
mij dus geen moeite de oorzaak der opschudding te weten te
komen. Met gesloten oogen rustte ik eenigen tijd tegen den
stam en daardoor ontging het mij, dat IJzerman en Koorders
zieh naar de achterhoede begaven. Toen ik hunne afwezigheid
opmerkte, zag ik tegelijk in, dat ik de eenige overgeble-
ven Europeaan bij de voorhoede was en besloot dus er te
blijven om de rust en orde te bewayen. Te meer achtte ik dit
noodig, daar ik tot mijn schrik bespeurde, dat de meeste koelies
zonder babans kwamen aanloopen. Ik beval dezen, onmiddellijk
terug te keeren en de lasten te halen, waaraan gelukkig een aan-
tal voldeden. Aan hun beangst gepraat: „de Taloekers zijnge-
komen, de toean oekoer (de mijnheer der opmeting) is al ge-
dood , sloeg ik eerst geen geloof, daar tenminste het eerste dezer
geruchten reeds eenmaal bij valsch alarni was verspreid geworden.
Het bericht herhaalde zieh evenwel telkens en ik zag de menschen
rondom mij allerlei wapentuig uit hunne bagage en kleeren
voor den dag halen, waarvan ik de aanwezigheid tot nu toe
niet vermoed had. Ik begon nu ongerust te worden en mijne
eerste opwelling was om ook naar de achterhoede te gaan en
mijne kameraden te hulp te komen. Dus liep ik snel längs ons
pad terug, maar al gaande bedacht ik mij. Ik hoorde niets dat
een gevecht verried, maar kwam wel verscheidene koelies zonder
babans tegen, terwijl ik vele rijstzakken en andere bagage
längs den weg onbeheerd zag liggen. Ik begreep, dat wat er
ook gebeurd mocht zijn, het in allen gevalle van ’t hoogste belang
was, om onze levensmiddelen en-koelies bijeen te houden, daar
wij zonder rijst of zonder.dragers onfeilbaar in ’t bosch moesten
omkomen, of weerloos ons aan de bewoners der onafhan-
kelijke landen overgeven. Werd er aan de achterhoede gevochten
en keerden mijne kameraden vandaar terug, dan was het ten
zeerste wenschelijk dat zij de voorhoede bijeenverzameld en
tot hulp bereid vonden. Daar ik nog altijd geen geloof hechtte
aan de verwarde berichten der koelies, keerde ik tot hen terug
en trachtte hen in orde te houden. Met luider stem riep ik
telkens; „Er is niets, er is niets, de heeren achteraan hebben
het spoor verloren en daarom seinschoten gelost” . Maar ik begon
zelf aan de waarschijnlijkheid dezer opvatting te twijfelen,
want telkens kwamen er weer koelies van achteren aanloopen
die beweerden dat de Taloekers bij honderden kwamen opda-
g en, dat er gevochten was en dat de toean oekoer was ver-
moord. Dus laadde ik mijn jachtgeweer met loopers en beval,
dat allen moesten gaan zitton en het stilzwijgen bewaren , teneinde
alle gerucht in de verte te kunnen onderscheiden — en
aan dit bevel werd vrij goed voldaan. Velen gingen- ook uit om
hunne Insten te halen en keerden daarmee op de piek terug.
Niet lang hadden wij aldus zwijgend gewacht / toen ik den
mandoer van van Raalten voor mij . zag verschijnen, als een
toonbeeld van ontzetting, zijn geel, pokdalig gezicht vaalbleek
van doodsangst, stroomen zweet en tränen längs zijn holle kaken
gutsend. In zijn hand hield hij een revolver, maar aan zijne
geheele houding was te zien, dat hij zonder tegenstand te hieden
was gevlucht zoo snel hij kon. Met stokkende stem bracht
hij uit: „Ik heb mijn heer verloren, hij is doodgeschoten door
de vijanden, zij komen achter ons aan bij menigte” . Ik schold
hem een lafaard en beval hem onmiddellijk te zwijgen, daar
ik voor niets zoozeer beducht was als voor een paniek onder
de koelies, die hen in ’t bosch zou doen uiteenstuiven en
’t onmogelijk zou maken de colonne weer bijeen te krijgen.
Achter den mandoer aan zag ik den jongsten meetkoelie aan-
komen, die schpon blijkbaar eveneens verschrikt, zijn bedaard