als hoog uit den grond, groot, ruim, luchtig en met bijzondere
z°fg gebouwd. Fokker zegt: „Zij rusten op 3 M. hooge palen,
zijn gedekt met atap (aan een stok geregen palmbladeren) van
de Sikei-, Kopau-, en Kloebi-palm, en gebouwd van mooi recht
boschhout. De ingang, die met een flinke trap bereikt wordt,
bevindt zieh in het midden van de lengte en kan met een deur
gesloten worden. De inwendige ruimte bezit een of twee af-
gesehoten gedeelten. De vloer bestaat uit dünne latten met
rotan saamgebonden. In ieder huis bevindt zieh op flinke hoogte,
onder een gedeelte van het dak, een zoldering (vliering), van
dikke stokken vervaardigd. Hier logeeren gasten en worden de
matten bewaard, noodig voor het met de voeten uittreden der
paddi (mengirik), die van de' velden wordt thuisgebracht in
manden (bakoel), welke in ieder huis bij tientallen hoog aan
den wand opgehangen zijn. In een hoek Staat de „kepoek” ,
dit is een groot vat van de rondgebogen schors der meranti
vervaardigd, waarin de uitgetrapte rijst bewaard wordt. Achter
ieder huis bevindt zieh een overdekte vloer, eveneens op palen,
en van latten gemaakt, alwaar de rijst gestampt wordt (in een
blok om ze te ontbolsteren) en 00k ander werk verricht.”
André zegt daaromtrent: „Tijgers schijnen deze streken zeer
onveilig te maken. Niemand gaat na vijf uur ’s avonds zonder
lans buitenshuis en zelfs komen de yrouwen voor het omwasschen
van vaatwerk en het drogen van kleeren en doeken niet naar
beneden, maar geschiedt dit op een open galerij, die op gelijke
hoogte als de vloer van het huis daarachter is. aangebouwd.
• „De menschen zijn leelijk, rijkelijk met huidziekten bedeeld,
en blijkbaar siecht gevoed. Toch vindt men in ieder huis een
twintigtal nette blauwe schoteis in een vlechtwerk van rotan
tegen den wand gehangen, die niet bepaaldelijk groote ar-
moede verraden. Hunne liefde voor deze en andere sieraden,
als zilverwerk aan messen en lansen, schijnt echter grooter te
zijn dan hun honger, want werkelijk levert hun de landbouw
niet veel meer op dan het hoogstnoodige en ziet men het te
Siak ongaarne, dat de Talangers hun rijst tegen yerschillende
artikelen van de Europeesehe markt komen inruilen, daar onvermijdelijk
het bezit van deze zaken met eenige maanden
hongerlijden moet betaald worden. Het komt mij voor, dat
deze lieden, die zoo tuk zijn op geld, en daarbij aan een leven
vol ontberingen en zwaren arbeid gewend, goede werkkrachten
voor een spoorwegaanleg zouden leveren.”
Beide reizigers overnachtten in een dezer huizen, en zetten
den volgenden morgen hün voetreis over de Talangs voort.
Het huis, waarin Fokker den nacht doorbracht, was hetzelfde,
waarin later de rijst voor de e'xpeditie werd opgeschuurd, en
dat zieh kenmerkte door het bijzonder fraaie grafmonument,
dat er voorstond.
Fokker vermeldt: „Ter bezwering der koorts, waaraan twee
kinderen van deft bewoner ziek liggen, zijn längs de wanden
guirlandes van gevlochten bladen aangebracht, waaraan allerlei
keurig gemaakte voorwerpen: sampans (kanos), schepen, vor-
stelijke verblijven, enz. voorstellende, zijn opgehangen. Deze
voorwerpen zijn vervaardigd van het blad van de koppau en
het hout van de assem grajah, dat zeer zacht is. De vrucht
van dezen boom wordt gegeten bij de rijst en van de bladeren
maakt men atap.
„Buiten voor het huis, waar ik den nacht doorbreng, en
waar ik , evenals dit bijvoorbeeld te Boeloe Tjina het geval
was, bij het ongestadige licht van een dammarkaars (harspijp)
mij ne aanteekeningen maak, bevindt zieh een graf. (Zie de be-
schrijving op blz. 468 van het reisverhaal der expeditie.)
„De naam van het graf is pagger tönggaloeng. Het lijk moet
zieh in den verhoogden bodem in liggende houding onder een
schuine plank bevinden. Door onderlinge hulp worden deze
graven gebouwd; ontbreekt desalniettemin geld of werkkracht,
dan blijft de bouw van het overdekkende huisje op palen ach-
terwege.
„De Talangbewoners zijn volgens den eigenaar van het huis
waarin ik gastvrijheid geniet, äfstammelingen van Menangka-
bauers (Midden-Sumatraansche Maleiers) en javanen, en zijn
verdeeld in twee soekoes: Soekoe Anten en Soekoe Patih,
welke beide soekoes men tot aan Boewatan toe aantreft.