beek) groeiende, bosschen aangetroffen. Onder het voorbij varen
noteerde ik b. v. :
De rangèh (ml.), in zeer hooge exemplaren met dichte groote
krönen, zware takken en zonder uitzondering thans aile vol
bruine rimpelige vruchten ter grootte van een kleine pruim.
Door het gevaarlijke sap van dezen boom, dat op de huid
gebracht, daarop kwaadaardige zweeren veroorzaakt, is de
rangèh hier aan elken Maleier evenzoo goed bekend als op Java
de om dezelfde eigenschap zoo gevreesde ingas.
De kasèh, een hooge boom, die thans hier overal bloeit en
onze aandacht trekt door de vele geelwitte bloempluimen en
groote gevinde blaren, welke, zoolang zij jong zijn een prächtige
purperkleur vertoonen.
De ampalo (ml.), fraaie, soms wel 25 Meter hooge boomen,
thans aile bedekt met vuistgroote vruchten. De nog al kromme
stam valt in ’t 00g door zijn koperroode kleur. Het is de sem-
poer-batoe (soend.) van West Java.
De rasak (ml.), ware woudreuzen met donkere zuilvormige
stammen, soms wel 45 M. tophoogte bereikend en in ’t 00g
vallend door een groot aantal bruine gevleugelde vruchten.
De kajoe-gadè (ml.) een fraaie reusachtige vijgenboom met
waringin-habitus en talrijke oranjegele okselstandige bloesems.
Längs den waterkant Staat een zoom van djamboe-ajer, een
kleine kromme boom, hier overal gezellig groeiend, bedekt met
groote melkwitte bloemen.
Boven andere uit steken verscheidene hooge exemplaren vân
den simaoeng (ml.), den bekenden poetjoeng- of kloewakboom
der Javanen, merkwaardig om het hooge blauwzuurgehalte van
al zijne deelen.
Aan den Javaanschen kapokboom (randoe) herinnert ons de
sikaboer (ml.) wegens zijne kransgewijs geplaatste, horizontaal
uitstaande, zware, rechte takken; waarschijnlijk is het 00k de
randoe-alas (j) van M. Java.
Treffend door zijn meterlange peulvruchten is de kleine bolèh
(ml.). Daarentegen levert ons de daloe-daloe (ml.) het voor een
reiziger van Java vreemde schouwspel van een wildg-roeienden
wilgenboom onder de tropen en wel gelijkend op een Europee-
schen treurwilg.
Daartusschen staan talrijke andere soorten, zooals wilde doe-
ren, mangga, mangistan, ramboetan en andere vruchtboomen,
de welriekende kenangah, de hooge soengkfe met zijn reusach-
tige gevinde bladeren en niet minder groote witte bloempluimen,
die een timmerhout levert even deugdelijk als de Javaansche
djattie.
Intusschen snellen onze beide prauwen voort, sneller dan ons
in verband met de heerlijke vegetatie lief is. Maar geen nood . . . . .
aan de landingsplaats, waar wij tegen 5 uur aanleggen, is het
woud even rijk aan boomsoorten. Wij landen onder een loh(j.)-
' boom aan den linker (N.) oever. Iets beneden dit punt wringt
zieh de kort te voren nog 50— 60 meter breede watermassa
bruisend en schuimend, met donderend geweld door een 15 ä 20
meter breede, met groote rotsblokken bedekte en door 100 M.
hooge, steile, ten deel naakte rotswanden ingesloten bedding.
Hier is alle verdere scheepvaart onmogelijk en moet de reiziger
zijn prauwen achterlaten, een kwartier te voet längs een smal
pad de reis voortzetten om dan beneden deze stroomversnelling
met nieuwe prauwen verder de vaart längs de Kwantan te ver-
volgen.
Terwijl onze prauwvoerders en onze bedienden al de goede-
ren uit de inmiddels vastgelegde prauwen laden, bereiken wij
na een wandeling van enkele minuten längs het smalle, ten
deele in den rotswand uitgehouwen voetpad de grot van Mokko-
Mokko. Hier zal de nacht worden doorgebracht.
Volgens Padoeka, die in deze streken bekend is, beteekent
Mokko-Mokko, „verrassen, verbazen” , een verklaring die mij
in verband met de ligging en grootte van de grot niet geheel
onaanneembaar toeschijnt, althans natuurlijker dan moeko-
moeko dat „vdör” beteekent en onder welke benaming deze
grot in het werk der i e Sumatra-expeditie genoemd is. Volgens
Padoeka is de grot bij de Rantau-bewoners 00k onder den
naam Ngalau-gädang bekend, dat letterlijk vertaald groote
grot beduidt. .