bemodderde kleeren in het frissche rivierwater waren uitgewas-
schen. Glimlachend hadden wij elkaars uiterlijk opgenomen,
nu wij weer in het volle licht gekomen waren : onze kleeren,
doorweekt van ’t bruine, loogachtige moeraswater en bevlekt
met harsen en plantensappen, gebruind in den rook en geroosterd
door ’t vuur, waren niet meer schoon te krijgen; onze
hoeden waren vormelooze vodden geworden, het leergoed was
verweerd en gebarsten, kortom er was weinig meer aan ons
te bederven.
Kampement aan de Sigati (na ar een photographie).
’t Laatste wat IJzerman mij bij ’t goeden nacht wenschen
zeide, was : ,,’t water stijgt”, en een ratelende donderslag voegde
daaraan de verzekering toe dat de regen zou aanhouden.
Daar onze tenten wel een meter bovett den waterspiegel ston-
den, hadden wij gehoopt, dat wij den morgen zouden halen,
zonder- overlast van ’t water te krijgen. Maar in ’t holle van den
pikduisteren nacht, onder kletterend regengeplas, ijzingwekkende
bliksemstralen en daverende donderslagen, klonk het geroep
van uit den rijst-pondok, dat het water tot aan den vloer geste-
geft was. Er schoot niets anders over dan een aantal koelies
wakker te maken en hooger op een nieuwen pondok op te
slaan, wat te midden der stortbuien in de tastbare duisternis
eeri bezwaarlijk werk was. Onze djaksa zorgde er echter met
zijn gewone activiteit en flinkheid voor, dat de rijst droog en
onbeschadigd werd overgebracht, en na ons overtuigd te hebben,
dat het water nog een paar voet van den rand onzer
veldbedden verwijderd was, kropen wij maar weer getroost
onder onze dekens. Wij namen echter de voorzorg, schoenen,
kousen en al wat verder vatbaar was om weg te drijven, een
gastvrij plaatsje op ons bed aan te bieden, of aan ’t dak van
ons hutje op te hangen.
Een van de vermakelijkste zijden van ’t expeditieleven is
zeker wel :<|e geno'egelijke onverschilligheid, die men voor allerlei
kleine wederwaardigheden krijgt. In gewone doen zou
zeker het feit, dat men op een laag bedje aan den oever van
eeri bandjirende rivier lag, terwijl eenige stukjés zeildoek en
uitgespannen tegenjassen een zeer onvolkomen bescherming
opleverdcn tégen aanhoudende stortregens, voldoende zijn ge-
weest om iemand voor goed het slapen te beletten. Nu bewoog
het ons hoogstens om van tijd tot tijd, als een zware donderslag
of ’t geschreeuw der door ’t water verraste koelies ons
wekte, een arm buiten boord te steken om eens te voelen of
wij al in ’t water stonden.
W O E N S D A G I I M ä A R T .
Toen de morgen begon te grauwen, was dit werkelijk het
geval .en moesten wij met pak en zak - naar het iets hooger
gelegen begroeide oevergedeelte de wijk nemen. Een uurtje
later was van de zandplaat waarop wij den vorigen dag waren
aangejand, geen plekje meer te zien; naar onze peilstokjes te
oordeelen was de rivier in dien eenen nacht twee meter gerezen.
Bij ’t vale morgenlicht leverde zij een alles behalve vriende-
lijken aanblik. Het vuilbruine water,'alom opblutsend door den