tan van Lingga, waarin hij dëzen verzocht in de gelegenheid
te worden gesteld, den Resident van Riouw te Tandjoeng Pinang
te ontmoeten. Hoewel hem geantwoord werd, dat het aange-
kondigde bezoek met genoegen zou worden afgewacht, kon hij
aan zijn voornemen geen gevolg geven, omdat de verwarring
in zijn eigen land en de onveiligheid in het Indragirische hem
aan zijn verblijf te Basarah bonden.
In Taloek begon Datoek Sireno’s macht meer en meer te
tanen. Van de candidatuur van Radja Hitam was sedert lang
geen sprake meer. Deze goedaardige dikzak was en bleef tot
aan zijn dood in 1888 een trouw aanhanger van zijn broeder.
In Juli 1881 vroegen Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja
voor het laatst en wel door tusschenkomst van Datoek Padoeka
Soetan1) te Sidjoendjoeng, welke plannen onzerzijds ten aan-
zien der Kwantandistricten werden gekoesterd. Reeds driemaal
waren zij van de zijde van Indragiri uitgenoodigd om zieh met
het bestuur aldaar in contact te stellen.
Het inlandsch bestuur van Indragiri was bij de hopelooze
verwarring die in dat rijk heerschte, natuurlijk buiten het spel.
Wel bestond er verstandhouding met eenige uitgewekenen naar
die streken, welke geen moeite spaarden om met vreemde hulp
zoo mogelijk Radja Besar’s gezag geheel omver te werpen.
Ook dit schrijven bleef onbeantwoord. Van de Companie was
niets te hopen. Langzaam maar zeker naderde het tijdstip,
waarop Taloek het hoofd in den schoot zou leggen.
In het begin van 1882 leidde de zwakke en dubbelzinnige
houding van den Soetan van Indragiri tot sluiting van de
rivier voor alien in- en uitvoer door eene Nederlandsche scheeps-
macht Deze maatregel belemmerde natuurlijk in niet geringe
mate het handelsverkeer der Kwantanlanden. De prijs van het
zout steeg in korten tijd tot buitensporige hoogte.
In het koloniaal verslag van 1883 wordt daaromtrent o. a.
gezegd : „Men vernam dat de verschillende penghoeloe’s aldaar
het plan geopperd hadden, om na verkregen machtiging van
') Het teg enw o o rd ig e larashoofd van Sidjoendjoeng.
den Jang di pertoean te Beserah zieh tot de autoriteiten te ver-
voegen, die de Indragiri-mondingen voor den in- en uitvoer ge-
sloten hielden en bij dezen aan te dringen op verandering in
een toestand, die de lieden van Kwantan den last deed dragen
van eens anders schuld.”
Tot een gezamenlijke klacht zou het onder de bestaande om-
standigheden wel niet gekomen zijn; die was dan ook niet noodig,
want gelukkig werd de blokkade na korten tijd opgeheven.
Hoewel niet zonder bezwaar wist Radja
Besar zieh in de IV kota di hilir krachtig
te handhaven.
In de eerste helft-van 1883 werd éen
expeditie naar Inoeman noodig, waar men
hem eerst erkend had, maar later was
afgevallen. De oude Salang Batang, de
aanvoerder van ’s vorsten tegenstanders,
Ze ge i van den ja n g di pertoean was overleden en zijn zoon Panghoeloe
- te Basarah. Sati, een der Datoek nan berampat, was
in zijn voetstappen getreden en had het grootste gedeelte der
inwoners weten mede te sleepen. De verschijning van Radja
Besar met zijne talrijke doebalangs was echter voldoende om
zijn víjanden te doen vluchten en de rust te herstellen.
Weinige maanden later, in December, völgde de onderwer-
ping van Taloek. De vaart stroomopwaarts geleek een zege-
tocht. Overal werden de gebruikelijke eerbewijzingen gebracht.
Terecht had de vorst geen geloof geslagen aan de bedreiging
dat men hem te Taloek zou vermoorden. Zijn kloeke houding
veranderde Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja in wel mok-
kende, maar toch gewillige volgelingen.
De tocht werd tot boven Kariet voortgezet, en een oogen-
blik scheen het dat de geheele Kwantan hem zou huldigen.
De hoofden van Loeboek Djambi en Loeboek Ambatjang
kwamen met die der oostelijke bondgenootschappen bij Loeboek
Tarantang samen. Daar werd gedurende drie dagen het voor
en tegen der onderlinge aansluiting besproken. Maar vrees voor