Blijkbaar hebben zij de colonne zien aankomen, en zieh ver-
schrikt verborgen tot deze voorbij zou zijn, maar nietgerekend
op de achterhoede, die door ’t meten wat opgehouden was en
daardoor niet bij de achterste koelies aansloot.
Terwijl Bakhuis de schuwe wilden aan de praat zal houden,
snel ik vooruit om IJzerman in kennis te stellen met onze vangst.
Niet ver behoef ik te loopen: het woud opent zieh ter weerszij ,
versch gekapte boomen liggen naast den weg, een groot ver-
schiet daagt voor mij op, met ver verwijderde, dicht beboschte
heuveltoppen, het voortefrein is aan ’t 00g onttrokken door den
kam van den heuvel waarop wij ons bevinden en waarlangs
het bosch eindig't, — längs dien boschrand vind ik de g-eheele
colonne bijeen, starende over de glooiende landouwen van een
reusachtigen ladang. „Nu zullen wij spoedig menschen ont-
moeten” ! roept IJzerman mij verheugd toe. „Die hebben wij
reeds,” antwoord ik hem vroolijk, „aan de achterhoede hebben
wij een geheele familie gesnapt, juist toen zij weer uit de
struiken te voorschijn kropen, waarin zij bij ’t ontdekken der
colonne waren weggescholen.” Achter mij kwamen de braven
reeds aan; de kinderen begonnen bij ’t aanschouwen van al
dat vreemde volk en vooral van de witte, gebaarde mannen ,
met geweren gewapend, vreeselijk te gillen- De volwassenen
echter, schenen weinig verschrikt, en in allen gevalle zeer vrien-
delijk en goedig. IJzerman begon zieh dadelijk met hen te on-
derhouden, terwijl wij naar vo'ren liepen om het ongewone pa-
norama, dat zieh voor ons uitbreidde, nauwkeuriger te bezien.
Over uren in den omtrek was blijkbaar het bosch gekapt
geworden, en slechts gedeeltelijk weer tot laag kreupelhout
opgeslagen. Ons standpunt was toevallig het hoogste in de geheele
omgeving van zacht rondende heuvels: vandaar dat wij
zoover voor ons uit konden zien, tot waar de heuvelkruinen
in het blauwend waas van den verren horizont wegdoken. „Laut,
laut!” [de zee, de zeej riepen onze inlandsche hoofden, en
wezen opgewonden naar de grijsblauwe streep längs den gan-
schen gezichtseinder. Ik wist, dat het onmogelijk moest zijn
van hier de zee te aanschouwen; ik begreep, dat slechts vlakke
wolkenbanken het gezichtsbedrog veroorzaakten; toch was het
mij bijna ondoenlijk mij vrij te maken van de illusie dat het
werkelijk de zee was, die daar achter de heuvelen voor ons
oprees en zieh afteekende tegen de hooge, blinkend witte sta-
pelwolken van den hemel.
Op den voorgrond daalde het terrein vrij sterk, en eindigde
in een vlak ravijn ongeveer 30 M. onder ons. Een paar hutten
staken daarin boven het hout uit, verderop ontwaardden wij
nog meerdere woningen. Radja-Labih was daarheen afgedaald,
om te trachten de-Sewoners te ontmoeten en inlichtingen van
hen- te verkrijgen.
IJzerman schrijft over de aankomst op dit punt:
(R. IJ.) „Onze inlandsche tochtgenooten gaven op levendige
wijze huifiSblijdschap te kennen; de djaksa drukte met een van
vreugde stralend gezicht zijn vrienden d e . hand. Allen ver-
wachtten, dat de wegwijzers naar Siak nu gevonden waren en
dat onze verdere tocht eene gemakkelijke wandpling zou zijn.
Radja-Labih ging de. twee naastbij gelegen woningen binnen;
wij konden zien, hoe eerst vrouwen en kinderen van hem weg-;
liepen, maar hoe zij hem daarna te woord stonden. Toch keerde
hij alleen terug, omdat alle mannelijke personen afwezig waren,
Onze hoop-om iemand mee te krijgen begon reeds te verflau-
wen, toen Bakhuis en van Bemmelen vijf volwassenen en een
huilenden jongen opbrachten. Die brave lieden waren op onze
nadering in het bosch gevlucht en hadden de colonne kalm
voorbij laten trekken, eerst toen zij dachten dat niemand meer
zou volgen, kwamgn zij te voorschijn. Maar zij hadden buiten
de rotsluiters gerekend; die als gewoonlijk, metende eenigszins
achter waren gebleven en hen nu achteropliepen.
„Het onverwachte gezicht van een zoo groot aantal vreemde
menschen scheen alleen op het kind eenigen indruk gemaakt
te hebben ; de overigen gaven kalm en vriendelijk de gewenschte
inlichtingen. Toen eenmaal kennis gemaakt was, kwamen eenige
mannen en kinderen uit den omtrek ons bekijken. Hun woon-
plaats bleek~ de bandjar Tjoebadak te heeten.
„Wij vroegen gidsen naar Pangkalan Lelandajoen, de plaats