wij kort daarop een tweetal inlanders ons tegemoet treden, die van
Sarassak afkomstig bleken te zijn, en die ons kwamen mede-
deelen, dat wij daar verwacht werden. Terwijl wij nogaanhet
beekje zaten te rüsten , en verlangend uitkeken naar het mid-
dageten, dat onze jongens mee terug zouden brengen, wie
zien wij daar opeens weer verschijnen: Angkoe Kali Radja,
die toch blijkbaar zieh schaamde om ons rnidden in het bosch
te verlaten en dus op körten afstand achter ons aan was ge-
komen. Waarschijnlijk hoopte hij 00k nog dat IJzerman ten
slotte tot zijne vroegere mildheid zou terugkeeren en hij dus
niet met leege handen in de negrie zou behoeven te verschijnen.
Ten minste hij nam IJzerman telkens ter zijde en fluisterde
hem allerlei lange verhalen in ’t oor, die deze met komisch
geduld zat aan te hooren. Op ’t gelaat van Datoek Padoeka
Radja was duidelijk het vermaak te lezen, dat hij schepte in
de povere rol van Angkoe Kali. IJzerman schrijft hierover:
(R. IJ.) „Angkoe Kali, wien een pak van ’t hart gevallen was,
deed vreeselijke verhalen over allerlei boosdoeners, die hem
den vorigen avond vergunning zouden gevraagd hebben ons te
gaan bestelen, maar die hij met eenige rijksdaalders had te-
vreden gesteld. Blijkbaar verwachtte hij, dat ik die terug zou
geven, maar op het stuk van rijksdaalders was en bleef ik voor
hem doof. Toeschietelijker was ik ten aanzien van een fraaien
Atjehschen klewang, dien ik hem te Padang beloofd en dit-
maal voor hem meegebracht had. Dat wapen was achtergelaten
bij Bagindo Kaja, die te Loeboek Ambatjang zou vertoeven
tot de aankomst der prauwen met rijst en tabak uit Moeara
Palangki. Angkoe Kali had zieh dus slechts bij dezen aan te
melden, om zijn eigendom in ontvangst te nemen. Er bestond
nu geen reden om hem langer bij ons te houden, zoodat. hij
na afloop van het maal (dat ondertusschen van de achterhoede
was gekomen) afscheid nam en huiswaarts keerde.
„Datoek Padoeka Radja bleef bij ons en had blijkbaar groot
vermaak in het minder schitterend figuur, dat Angkoe Kali in
den loop van dezen en den vorigen dag geslagen had. Grin-
nekend zeide hij: „dia poenja akal samoeah habis” (al zijn
kunsten zijn misgeloopen).
„Al spoedig begonnen nu de koelies op te dagen, en konden
wij’ het beekje verlaten, waaraan wij uitgerust hadden en dat
Soengei Laloes heette.' Het was half vier toen de voortocht
afmarcheerde.
„Het vertrouwen der koelies in het kompas als zekeren weg-
wij’zer was plotseling niet weinig vermeerderd. Wij waren er
niet in geslaagd, onzen vrienden de werking der magneetnaald
te verklären, en hadden om uitleggingen overbodig temaken,
eenvoudig gezegd, dat het kompas, waar men zieh 00k be-
vond, steeds naar Siak wees, wat wegens de N.N.O. nchting
waarin wij moesten trekken, 00k vrij goed met hunne voor-
stelling van de ligging dier plaats kon strooken. Vandaar de
naam horologie Siak, dien het kompas tot het eind van den
tocht bleef dragen” ’). ’ ' ,
■ Vergeleken bij den tocht met hinderhissen van dien morgen,
was . onze: marsch verder . een pleizierwandeling. Het pad was
breed en hard en voerde over een zacht golvend terrem, welks
bodem uit droog kwartszand bestond en dat met ijl jong bosch
begroeid was. Terwijl wij onder dit lommef voortschreden, aanschouwden
wij op eens een aantal inlandsche vrouwen, die längs
den weg geschaard, ons blijkbaar opwachtten, zooals bleek uit
Stapels ketimoens (een soort komkommers), enkele klappers en
andere vruchten, die voor hen lagen. Zij stonden opgesteld
achter een dun, in der haast opgeslagen hekje, dat zeker moest
dienst doen als een bescheiden wenk, om hare goede bedoe-
lingen niet. door al te groote familiariteit te beschämen. Ten
einde te zorgen, dat de koelies geen misbruik maakten van deze
blijkbare goede.gezindheid der bevolking, posteerden zieh twee
onzer aan deze zijde van het hekje en letten er op, dat alles
behoorlijk betaald werd en niemand het paggertje der beta-
melijkheid . overschreed. Op de gezichten der vriendelijke
vruchtenverkoopsters teekende zieh nu duidelijk de zelfvoldoe-
') U it h e t Reisverhaal der Midden-Sumatra-Expeditie, 1. bdz. 328, b lijk t , dat
deze verklaring van b e t kompas g e h e e l s trook t met de v o o r s te llin g , die de Maleiers
z ieh daarvan gema akt hebben. —