water ging een feile stroom. Weinig scheelde het of wij hadden
den tocht moeten öpgeven; de paarden gingen tot aan de borst
door den vloed en hielden zieh slechts met moeite staande.
Vooral de eerste rivierovergangen waren bezwaarlijk; — daar,
waar de Pamoeatan zieh een weg breekt door de zandsteen
van den Boekit Koepitan, die in dikke, vlakke lagen tot met
licht groen gekroonde muren is opgestapeld.
Niet minder dan zes malen herhaalden wij ons bad, vóór wij
Padang Siboesoek bereikten.
Voor de Pasangrahan wachtte een karretje, gelukkig van
goede veeren voorzien, waarover wij längs een onbegrinten,
hobbeligen weg naar Sidjoendjoeng hotsten. Daar kwamen wij
omstreeks 12 uur aan en werden wij door den Contrôleur van
der Kolk vriendelijk in zijne woning opgenomen.
Nauwelijks hadden wij plaats genomen of Padoeka Madjo
Boengsoe bracht de boodschap, dat het geheele reisgezelschap
reeds ter plaatse aanwezig was met uitzondering van Baosman,
die in den loop van den dag verwacht werd.
Behalve de beide toeankoes, Radja Labih en Datoek nan
Bandara van Tandjoeng Käling hadden Radja Doebalang en
Datoek Bandara van Goenoeng zieh bij ons aangesloten. Tot
ons leedwezen was Angkoe Kali Radja niet versehenen. Baos-
man’s verzoek had hem niet bereikt, wijl hij kort te voren naar
het Indragirische gegaan was. Wel had zijn broeder het bericht
doorgezonden, maar toch zou minstens een maand verloopen,
eer hij terug kon wezen, omdat hij als handelaar op vele
plaatsen aanlegde en zieh slechts langzaam bewoog.
Wijl alles voor de reis in orde was gebracht, konden wij ons-
vertrek voor hem niet uitstellen. In ieder geval wilde Datoek
nan Bandara ons naar Padang Tarab brengen; daar konden
wij verder overleggen, wat te doen stond. Een hoofd uit het
Loeboek Djambische, de daareven genoemde Datoek Bandara
van Goenoeng, verwachtte geen moeilijkheden bij het voort-
zetten van den tocht naar Loeboek Ambatjang ; mochten wij
onverhoopt toch daarop stuiten, dan konden wij van Padang
Tarab terugkeeren.
De post had den vorigen dag een brief gebracht van den
contrôleur Jhr. J. K. F. H. von Schmidt auf Altenstadt, die door
dringende bezigheden verhinderd was ons uitgeleide te doen,
maar die de hoofden längs de Kwantan in de door hem be-
stuurde onderafdeeling Lintau en Boea met onze komst in we-
terischap had gesteld en hun opgedragen ons zooveel mogelijk
behulpzaam te zijn. Hij zond afschrift van een rapport van den
contrôleur R. A. J. van Delden betreffende de Kwantandistricten
en de landschappen aan de Kampar Kiri, welk stuk, een
paar jaren te voren ingediend, een belangrijke bijdrage levert
tot de kennis van die streken. Buitendien had hij zekeren Radja
Moelana, een in alle opzichten vertrouwbaar gids, gelast ons
zijne dienstën aan te bieden.
’s Avonds ontvingen wij bezoek van eenige tochtgenooten en
maakten wij nader kennis met de beide toeankoe’s, met Radja
Doebalang en Datoek Bandara van Goenoeng.
Het larashóofd van Auer Staat bekend als een bekwaam en
ijverig ambtenaar en maakt op het eerste gezicht een aange-
namen indruk. Hij werd tot zijne tegenwoordige betrekking
benoemd met voorbijgang van een ander, die door geboorte
en 'erfrecht de aangewezen persoon zou zijn geweest, zoo niet
zijn mindere ontwikkeling en hoekiger manieren hem in den
weg hadden gestaan.
De in 1879 overleden toeankoe laras had den galar van
Radja Doebalang. Op het gezelschap van zijn kamanakan werd
bijzonder prijs gesteld, omdat de aan , overlevering zoo zeer
hechtende Maleier bij zijn afkeer van gehoorzaamheid aan eenig
werkelijk gezag nog steeds gaarne hulde en eerbied bewijst
aan de afstammelingen van vorsten en grooten uit het oude
rijk van Menangkabou.
Wanneer de vorst van Pagarroejoeng zieh naar de Kwantan-
landen begaf, was Radja Doebalang zijn wegbereider; werden
de hoofden der bondgenootschappen door hem ter vergadering
opgeroepen, dan waren zij verplicht te verschijnen.
Niet ten onrechte werd hij door Baosman de sleutel der Rantau
genoemd. Zijn geheele optreden teekent, dat hij weinig met