— go —
tusschen het geboomte te voorschijn komen, met verblindenden
glans in het feile zonlicht flikkeren. In den smallen doorgang
is de woede van den stroom zooveel bedaard, dat met de noodige
omzichtigheid verdere vaart mogelijk wordt, maar tegenover
de grot schuimt en kookt en bruist het water met nimmer rüstend
geweld en schept
het een muziek die in-
drukwekkend is in haar
grootsche eentonigheid.
De prauwen van Sila-
kat en Doerian Gädang,
die ons verder moesten
brengen, waren nog niet
bij de landingsplaats aan-
gekomen, terwijl een blik
op de rivier voldoende
was om ons de overtui-
ging te schenken, dat
voorloopig van vervol-
gen der reis geen sprake
kon wezen.
Zeker om ons op te
wekk'en, wisten enkele
onzer tochtgenooten te
verteilen, dat de hooge
H B . „ .... I ■ ,, , waterstand soms acht Kalkrotsen aan de Ombilin bij Moko-Moko.
dagen en meer kon aan-
houden en dat dan ook niet zelden reizigers zoo lang gedwon-
gen in de grot verbleven.
Er bleef niets anders over dan ons in het onvermijdelijke te
schikken, over het gebergte bericht van onze aankomst naar
Silakat te zenden en op ons goed gesternte te vertrouwen.
Met loome schreden keérden wij naar de grot terug. De
ingang bestaat uit een breed voorportaal gevormd door een
overstekende kalkrots, welker rand met stalactieten gekar-
teld is. Dan betreedt men een onregelmatig vertrek, waarin
— 91 —
het licht tot een aangenaam half donker getemperd wordt.
Het was zestien jaar geleden, dat ik deze piek het eerst bezocht,
en herinneringen aan gelukkiger dagen drongen zieh aan mij
op bij het lezen van tal van namen waarmede de wanden be-
dekt zijn.
Ik las „Kwantaneommissie” en ik dacht aan de Greve, plot-
seling weggerukt uit zijn verdienstelijken werkkring; mijn 00g
viel op den naam „van Hoevell”-, en ik herinnerde mij met wee-
moed den hoopvollen ambtenaar, te jong aan ’s lands dienst
ontvallen; op dien van Naumann, den opziener van het mijn-
wezen, met wien ik in het Kolenveld werkzaam was, bij de
ramp van Krakatau door de vloedgolf medegesleurd, en op zoo
vele andere namen meer.
De bodem was gedeeltelijk omgewoeld door Dr. Dubois , den
onvermoeiden onderzoeker der voorwereldlijke fauna. Zijn in-
spanning werd hier niet beloond.; het resultaat was voor de
wetenschap niets, voor haar dienaar een flinke koorts.
Een vernauwing der grot voert naar een tweede vertrek, längs
welks achterwand een smalle beek vloeit. In deze tweede ruimte
heerscht een eeuwige nacht; men gaat er met fakkels binnen
en kan door de bedding van het kleine stroompje met veel
moeite dieper in het gebergte doordringen.
Spoedig werden vuren ontstoken en zaten en lagen wij in
groepen bijeen. Het gesprek Hep natuurlijk over de Rantau
Kwantan en onze vrienden van Tandjoeng Käling en Goenoeng
moesten verteilen.
De eerste was bijzonder in zijn humeur en nam levendig deel
aan het gesprek, terwijl sirihpruimen en strootjes zijne lippen
zonder ophouden bezig hielden. Naast hem zat zijn kamanakan,
18 ä 20 jaar oud , die met zijn levendige zwarte oogen en wel-
besneden gelaat, zijn slank figuur en vlugge bewegingen met
volle recht een knap jongman genoemd mocht worden. Een
roode, ronde kam stak in zijn haarbos, terwijl zijn bovenlijf
door een netje bedekt was, waarover niet zonder zwier een
keurig buisje gedragen werd.
Met welgevallen zag zijn 00m hem aan. „Als ik dood ben,”