een struik. Ten einde ons voor de steken der in blinde angst
verkeerende diertjes te vrijwaren, schoOt ik een schot hagel
door het takje heen, en vernietigde daarmee in eens de geheele
schare. Het schot dreunde over den gladden waterspiegel zoo
klinkend, dat de inlanders aan de achterhoede het voor een
kanonschot hielden en reeds begonnen te hopen, dat wij in
Langgam waren.
Steeds dieper werd het water, steeds dichter het bosch; slechts
het woudloopersoog van Radja Labih kon de enkele zwartge-
worden kappen onderscheiden, die nog boven water uitste-
kend, het oude spoor verraadden. Ten slotte begonnen wij
door ’t groen ter linkerzijde de bruine, gutsende wateren der
rivier te ontwaren. Nog geruimen tijd voerde ons het pad even-
wijdig daaraan noordwestwaarts, tot het eindelijk naar den
oever omboog en een verwonderlijk schouwspel zieh voor oaze
oogen opdeed. Over een aanzienlijken afstand was de geheele
watervlakte overdekt met een dichte massa van doode boomen,
die uitgebleekt door de zon, in chaotische verwarring dooreen-
geslingerd, een natuurlijke brug tusschen beide oevers vorm-
den. Deze houtdam moest de scheepvaart noodzakelijk geheel
stremmen; hij 'zou zeker niet dan met de grootste moeite- zijn
op te ruimen. Bruisend en wielend zocht het water een door-
tocht onder de stammen door, en gutste ter weerszijde de oevers
op, om in de wildernis de ruimte te zoeken, die in het rivierbed
ontbrak. Bij ’t oversteken zagen wij op meerdere plaatseri vlot-
ten van een klein aan tal regelmatig bekapte en aan elkaar
gebonden boomstammen, die te midden der ontwortelde boomen
en aan den bovenstroomschen rand der houtmassa verspreid
lagen. Op ’t midden der brug vonden wij kleine vlaggetjes aan
een uitstekenden boomtak gebonden, d ie ’t bewijs leverden dat
de inlanders voor dit wonderbaarlijke natuurgewrocht een gods-
dienstige vereering koesterden. Onze koelies lieten niet na een
stukje hunner tot lompen verteerde kleeren aan deze teekenen
van eerbied toe te voegen. De houtmassa was zoo breed en
dicht, dat de' overtocht niet het minste bezwaar opleverde.
Op den linkeroever yonden wij echter den toestand al even
erg als op den rechter. Het voetpad was wel is waar herkenbaar,
als een geul in ’t groen, maar ook hier diep onder water, de
bodem even glad, terwijl onzichtbare wortelstronken en lissen
telkens als voetangels en klemmen werkten. Onmiddellijk längs
den oever zagen wij echter van tijd tot tijd iets hoogere stroo-
ken, die op enkele plaatsen even boven water uitstaken. Na
een tijd lang den oeverzoom gevolgd te hebben, kwamen wij
aan een betrekkelijk groote droge piek, en hier vonden wij
IJzerman bezig een bivouac op te slaan. Ofschoon hij reeds om
twee uur ’s middags aldaar was aangékomen, had hij het niet
raadzaam geacht verder te gaan, om het gevaar te vermijden
van verderop wellicht geen droge gronden aan te treffen eh dus
in ’t water te moeten kampeeren. Zijn eerste werk was geweest
een peilstok aan den waterkant der Sigati te planten, en deze
„poetjoek” verheugde zieh natuurlijk in de voortdurende belang-
stelling van. ons allen. Tegen den avond maakte zelfs ieder zieh
een eigen poetjoek, alsof het water sneller vallen zou, naarmate
wij zijn bewegingen nauwkeuriger waarnamen. Het weder was
aanzienlijk verbeterd; gedurende den marsch had een vriendelijk
zonnetje ons zelfs verwarmd en verkwikt. De avond was dan ook
voor ons niet zonder rüstig genot, en vooral de duidelijke val
van ’t water stemde ons opgewekter. De „watermarsch” zooals
Koorders; onzen tocht van dien dag noemde, had mij merkwaär-
digerwijze geen kwaad gedaan, integendeel, ik voelde mij veel
minder ziek en de koorts was blijkbaar over. Ook kon ik weer
iets eten, wat mij sedert 2'/¡ dag onmogelijk was geweest.
(R. IJ.)■ „De tegenspoed der laatste twee dagen had op het
moreel der koelies een verderfelijken invloed uitgeoefend. Onze
troep bestond uit een samenraapsel van verschillende elementen
en het gros behoorde natuurlijk niet tot de élite der maleische
maatschappij. De eerste marschdagen hadden zij zieh goed ge-
houden, maar langzamerhand begon de boóze natuur boven te
komen. Onverschillig, lui, bang en diefachtig als het meeren-
deel was, moest krachtig tegenover hen worden opgetreden en
de eenmaal uitgesproken wil met klem gehandhaafd. Hunne
onverschilligheid bleek dien dag weer bij de oprichting van