In zeer goede orde verliet de colonne Langgam, en rukte
längs den rechteroever der Kampar naar den noorder top der
groote bocht op. Hoezeer wij gedurende die drie dagen hadden
kunnen zweigen in de weelde van allerlei spijzen en dranken,
wier overschot dien morgen als onnoodige overdaad in de
prauw was geladen en weggestuurd, en niet zonder weemoed
scheidden van de vetpotten van ons Capua, zoo waren wij toch
verder niet rouwig het warme, vuile, half ondergeloopen ge-
hucht te kunnen verlaten, waar de modder en de rimboe ons
het wandelen, de muskieten het slapen, en de krokodillen het
zwemmen onmogelijk maakten.
De weg voerde over een smalle strook hoögeren grond, die,
zooals reeds vermeld, längs den rechteroever gevonden wordt,
en die bleek indertijd ontgonnen te zijn en daardoor nog ge-
deeltelijk vrij van bosch. Hier en daar stond er een huis in,
dat echter meestal reeds weer door de bewoners was verlaten
en dus in verval verkeerde. Waterloopen, plassen en modder-
kuilen beleipmerden onzen opmarsch, de goede aansluiting was
spoedig verstoörd. Terwijl wij van geen gevaar bewust, lang-
zaam voortschreden, zagen wij opeens rechts vän het pad een
karbouw uit het struikgewas te voorschijn komen en in tegen-
gestelde richting: ons voorbij hollen. Een oogenblik later hoor-
deh wij aan ’t kraken der takken en ’t schreeuwen der koelies,
dat meerdere dezer verwilderde dieren in aantocht waren. Wij
vluchtten in allerijl uit het dichte struikgewas, te midden waarvan
wij ons juist bevonden, en bereikten tijdig een soort wachthuisje
(djaga monjet) op een verlaten ladang,' dat op hooge palen zwe-
vend ons een veilige wijkplaats bood. Mijn jongen klom met
apengezwindheid in een boom. Een oogenblik later knalden een
paar schoten, het gekraak naderde en uit het zware kreupel-
hout brak een kudde van tien karbouwen, aangevoerd door een
reusachtigen stier, en rendde voort in de richting van Langgam.
Blijkbaar waren de dieren even verschrikt door den aanblik
der colonne als deze door hunne verschijning. Wij maakten
ons zeer bezorgd, dat wellicht eenige koelies door de in blinde
angst aanrennende dieren onder den voet zouden zijn geloopen
of op de hoorns genomen, maar het bleek dat de ontmoe-
ting merkwaardig gelukkig was afgeloopen. De koelies hadden
hunne babans weggeworpen en waren het struikgewas in ge-
vlucht; links en rechts gaven het ingetrapte lalanggras en de
gebroken takken ons welsprekeride bewijzen van hun overhaast
Overval van wilde karbouwen,
uitwijken. Onze hoofden waren ’t gevaar ontsnapt door in de
Kampar te springen, en Padoeka had met zijn revolver de dieren
trachten te verjagen. Slechts €€n koelie was door een
karbouw omgeworpen en gekwetst; in den metalen koffer van
Koorders dien hij droeg, had het dier een geweldige deuk getrapt.