zaten in te teekenen. Daarbij bleek eerst recht, welke slinger-
paden Angkoe Kali ons had laten bewandelen, toen hij zelf
het spoor bijster was geworden en den gewonen weg van Kota
Toea naar Sarassak, dien hij eerst had trachten te vermij-
den, te vergeefs had terug gezöcht. Geen wonder dat onze
topograaf nog eenmaal den onbetrouwbaren gids verwenschte,
die hem ’s morgens het opmeten zoo zuur gemaakt had en nti
’savonds zijn taak nog eens verdubbelde. Maar ten slotte was
00k dit eentonige geduldwerkje afgeloopen en daalde diepe rust
over ons kamp in de ilalang-prairie.
Z a t e r d a g 28 F e b r u a r i .
Toen wij om kwart over zeven tot den afmarsch gereed ston-
den, waren de hoofden van Sarassak nog niet weer tot ons
teruggekeerd. De weg was evenwel duidelijk. en derhalve lieten
wij geen tijd verloren gaan, maar marcheerden af. De weg voerde
eerst door het ilalangveld en vervolgens door versch opgeschoten
boschjes, tot wij op een lagen heüvelrug kwamen. Hiervonden
wij eenige niet afgebouwde pondoks (afdakjes), die blijkbaar
van zeer jongen datum waren; terecht trokken wij daaruit het
besluit, dat hier de plaats was waar de Sarassakkers ons hadden
willen laten kampeeren en aanstalten voor ons onderkómén
hadden gemaakt. Wij verheugden ons over IJzerman’s -beleid
om aan de rivier te blijven, want op de thans door ons betreden
piek was geen water te bespeuren. -
Ofschoon waarschijnlijk dicht in de buurt dezer plaats een
kampong gelegen was, bemerkten wij niets van woningen; al-
leen zagen wij hier en daar door het geboomte heen vrucht-
boomen en rijstvelden op de omliggende hellingen.
R. IJ. „Blijkbaar had men ons zoo vroeg niet verwacht, want wij
moesten Radja Melajoe door een paar inlanders, die wij ont-
moetten, laten roepen. Weldra kwam deze nu opdagen om
zieh aan ons hoofd te stellen.
„Het pad loopt over de Soengei Tiris en de Soengei Dalei,
zijtakjes van de Bartgkoeang, om dan met een zwenking naar
het Noordwesten,. de läge waterscheiding tusschen laatstge-
noemde beek en de Ajer Baloes te beklimmen. Niet ver van
daar namen wij afscheid van Datoek Padoeka Radja en Da-
toek Bandara van Goenoeng. De laatste nam mij ter zijde, om
te verteilen, dat hij zeer gaarne mee naar Logei zou zijn ge-
gaan, maar dat hij niet durfde, omdat men hem zeker zoude
aanhouden wegens schulden, die dagtéekenden uit den tijd toen
hij daar nog een vrouw had. Beiden ontvingen een slendang
als souvenir en sloegen, na ons èen gelukkige reis te hebben
gewenscht, den terugweg in.
„Een half uur verder kwamen. wij aan een nieuwe afsluiting
van het pad. Met eenigen weerzin, want wij wisten bij ervaring
dat de pas gekapte wegen niet beter waren dan de oude, volg-
den wij de panghoeloes. En ditmaal was het nog erger dan wij
hadden verwacht. Toen eindelijk bleek, dat Radja Melajoe zelf
nimmer hier g'eweest was, werd hem de vraag gedaan, hoe
hij er toe kwam ons, zijn vrienden, die nog een zwaren marsch
voor zieh hadden, zoo noodeloos te vermoeien. Hij verantwoord-
de zieh door te zeggen, dat de vrouwen en kinderen in de
kampongs zoo bang voor ons waren, dat hij het niet gewaagd
had ons daar door te brengen. Te vergeefs werd er op gewe-
zen, dat het beter was, dat een paar vrouwen wegkropen en
eenige kinderen huilden, dan dat wij onze zwaar beladen koelies
tegen steile hellingen en door modderpoelen voerden.
„Te vergeefs,. want nadat wij gedurende körten tijd weer
het werkelijke pad hadden gevolgd, waarbij aan onze linkerhand
uitgestrekte ladangs zichtbaar werden, stonden wij weder
aan een nieuwen afweg, die er nog minder verlokkend uitzag
dan de vorige. Ik meende nu bezwaar te moeten maken en
verklaarde recht door te willen gaan. Persoonlijk zou ik zorg
dragén, dat niemand eenigen overlast ondervond en dat geen
koelie zieh in de kampong zou ophouden. In Datoek Bimbo
Radja van Soengei Kandi, die ons was tegemoet gekomen,
vond ik een bondgenoot, zoodat wij na eenige aarzeling werden
uitgenoodigd te wachten totdat hij met Radja Melajoe van
onzen doörtocht zou hebben kennis gegeven. Tien minuten later