gesneden was. De aangesprokene was door die uitnoodiging
eenigszins verrast, te meer omdat zij door gebaren moest worden
toegelicht, en gaf zijn wapen niet terstond over, maar zwaaide
het onder luiden uitroep en wel zeer dicht voor mijn oogen
rond. Van zijn woorden begreep ik, niets en daarom achtte ik
het met onmogelijk, dat hij bedreigingen tegen ons uitte. Weldra
bleek het ongegronde van dat vermoeden; hij had slechts de
deugd van zijn wapen geroemd: „hij kon er iemand mede door-
midden snijden” . Gewillig gaf hij het dan ook aan Delprat over
en iets later zat hij naast ons neder als compagnon in de vol-
gende weddenschap, waartoe ik hem een gulden had gegeven.
Kort na dit voorval zagen wij de toeankoes, Baosman en
verder gevolg uit het bosch te voorschijn komen. Men had hen
gewekt en gezegd, waarheen.wij ons haddertbçgeven. Ingroote
bezorgdheid waren zij zoo spoedig mogelijk naar de pakan
gegaan, maar toen zij ons daar kalm te midden der dobbelaars
vonden, werden zij gerustgesteld en begonnen zij mede een
werkzaam aandeel in het spei te nemen.
De haan van onzen nieuwen vriend werd geslagen. Zijn te-
genstander had echter den moed niet hem op het beslissend
oogenblik te pikken , zoodat wij onzen inzet terugkregen. Daar-
mede had ik van dit tooneel genoeg; ik liet den gulden aan
mijn compagnon en besloot längs de rivier terug te kee'ren.
Onze lijfgarde bleef daarbij trouw aan onze zijde. Onderweg
zeide de drager van een lang krom zwaard tot mij : „mijnheer
toen die man zoo raar deed met zijn kris, wist ik niet wat
zijn bedoeling was, maar ik stond gereed hem zoo noodig on-
middellijk neer te sabelen . Vreemd keek hij op, toen ik mijn
zakrevolver trok en hem antwoordde : „vriend, dat zou niet
noodig geweest zijn” . Een dergelijk wapen moet men in de
Rantau nimmer afleggen. Hier geldt het gezegde van Mr. Pot-
tor uit een bekenden Amerikaanschen roman ; ,, What is a man
without a revolver in Texas?”
De onvermoeide Delprat nam na onze thuiskomst een ge-
zicht op den tegenoverliggenden oever en een stroomafwaarts.
De toeankoes hadden op de pakan nader kennis gemaakt
met de hoofden van Padang T a ra b , want al telt dit plaatsje
niet meer dan io á 12 huizen, toch ontbreken er de traditio-
neele datoek nan berampat niet. Aan hun hoofd Staat ais poet-
joek negrie, de oude Datoek Lipati.
Door een drietal datoek’s uitgenoodigd, begaf de toeankoe
van Auer zieh naar de overzijde, vanwaar hij zeer voldaan
terugkeerde. Men had hem ook in zijn zwak getast; herhaal-
delijk moest hij verteilen, dat men, toen men hem met de on-
derlinge verhoudingen bekend gemaakt en om raad gevraagd
had, tot hem gezegd had; „ini tbeankoepoenja rantau” (deze
streek hoort onder u).
Ais gevolg van Baosman’s verzoek aan de hoofden om den
avond bij ons door te brengen, klommen deze na zonsonder-
gang een voor een de kippenladder onzer woning op. In een
oogwenk was het kleine vertrek gevuld met dampende en on-
aangenaam uitwasemende vrienden. .
Nadat het doel van ons bezoek was uiteengezet, beloofden
zij daartoe naar vermögen te zullen medewerken. Alie vijf —
Datoek Lipati had zieh laten vértegenwoordigen — óntvingen
daarop een geschenk, bestaande uit epn hoofddoek, een kairt,
een badjoe en een broek,.en schenen recht tevreden. Metgroot
genoegen vernamen zij, dat wij den volgenden morgen in de
Binoeang zouden gaan visschen, én verklaarden zij zieh bij ons
te zullen aansluiten.
Terwijl wij nog zaten te praten, was het dobbelen in het
kampement reeds begonnen, om niet voor den volgenden morgen
te eindigen. Ook thans werkte een heerlijke nacht tot de
opgewekte stemming mede.
Wij ontruimden ons slaapvertrek, het eenige middel om alle
nieuwsgierigen er uit te krijgen, in de hoop dat de bedompte
lucht wat zou wegtrekken, vóór wij ons in Morpheus armen
nedervlijden.
Toen wij buiten op onze vouwstoeltjes hadden plaats geno-
men, maakten wij een praatje met Datoek nan Bandara. Hij
was recht blijde met de talrijkheid zijner zusters. Hoe meer
kamanakans hoe beter. Evenals bij de oude äartsvaders wordt