het Gouvernement kwam men niet verder; steeds werd men,
als er sprake was van nadere aanraking, met een kluitje in het
riet gestuurd.
In het bijzonder voor de veiligheid van Datoek Bandara van
Goenoeng en van Angkoe Kali Radja, die men beschuldigde
aanleiding tot alle moeielijkheden te hebben gegeven, verzocht
'ik met het oog op de stemming in Taloek om een brief aan
de hoofden aldaar en om geleide van een paar menschen uit
’ s vorsten omgeving. Bereidwillig werd aan dat verzoek voldaan.
Het valt niet te ontkennen, dat Radja Besar zelf voor een
groot gedeelte schuld draagt aan de vijandelijke houding der
Taloekers. Alvorens zijne beslissing aan den controleur van
Ringat mede te ‘deelen, had hij alle hoofden ter vergadering
bij een moeten roepen, teneinde volgens deälfiadat met hen te
overleggen. Door dit te verzuimen, had hij aanleiding tot ge-
gronde klachten gegeven.
Den 3os,en ’s morgens verlieten wij Basarah in het bezit van
een schrijven aan den Gouverneur en begeleid door Manti Radja
en twee doebalangs (voorvechters). Zonder bijzondere ont-
moetingen kwamen wij aan de grens der V Kota. Niet ver van
daar bij het gehucht Poelau Ingoe gaven Datoek Bandara van
Goenoeng en Angkoe Kali Radja den wensch te kennen öm uit te
stappen en längs den linkeroever te loopen. Den eersten zagen
wij niet terug, de laatste voegde zieh ’s avonds weder bij ons.
Tegen half zes kwamen wij aan bandjar Poelau Tinggi, even
boven Simandalak gelegen. De prauw werd op een uitsprin-
geride zandplaat (poelau) aan den wal vastgemeerd en vuur
aangelegd om rijst te koken. Nauwelijks was daarmede begonnen
, of wij zagen op de rivier een prauw, waarin een pdgawei
(inlandsch hoofd, in rang gelijkstaand met doebalang) bij bek-
kenslag met luider stem bekend maakte:
„Orang tandjoeng siapa ada ajam, atau kambing, atau barang
njang patoet di simpan, kalau tida di simpan kalau mati mati
sadja. Antah barangkali ada di poelau djoega” ').
*) Bewone rs van de o e v e r s , die kippen o f geiten o f andere bezittingen hebben,
B Ü B
Op het vernemen dezer waarschuwing begrepen wij, dat het
geraden was, een toevluchtsoord voor den nacht te zoeken.
Zoo spoedig: mogelijk geleidde Manti Radja ons dan ook naar
de een halve paal verder gelegen woning van zijn vriend Am-
panglima Besar.
Maar daar vonden wij, nadat wij de trap waren opgegaan,
een veertigtal menschen, meerendeeis afkomstig uit Taloek,
veteenigd.
Nadat wij den huisheer gegroet hadden, haastten wij ons
met hem te eten en te drinken.
Zoodra Manti Radja gelegenheid vond, verzocht hij zijn vriend
een oogenblik naar buiten te gaan, ten einde dezen omtrent
het doel onzer reis en de opdracht van den Jang di Pertoean in
te lichten.
Boven teruggekeerd vroeg Datoek Sinaro nan Poetih, een
panghoeloe andiko en orang tjerdik van Taloek, met een zeer
öngunstig uiterlijk, vergunning om aan Radja Doebalang een
vraag te doen, en toen Ampanglima toestemmend knikte, zeide
hij: „Het was van ouds gewoonte dat Radja Doebalang stroom-
afwaarts in onze negrie kwam, waarom zien wij hem nu op eens
uit de richting stroomopwaarts verschijnen? *)
Wijl Radja Doebalang minder welbespraakt is, nam ik het
woord om te antwoorden, dat wij Dinsdag te voren (het was
Vrijdag) niet in het geheim, maar op klaarlichten dag de rivier
waren afgezakt om een brief van den Gouverneur van Padang
w e lk e z ij kunnen v e rb e rg en , worden g ew a a r s ch uw d , dat als zij ze niet b e rg en ,
zij zonder v erdere w a a rs ch uw in g , gedood zullen worden. Dit g e ld t o o k v o o r de
bewoners v an het eiland.
*) Zie bl. 87. T o t toelichting diene n og het v o lg en d e : Radja Do eba lang, kama-
nakan (zusterskind) van den in 1879 overleden To e an k o e Laras van A u e r (A o e r ) ,
en erfgenaam van diens galar (tite l|^ werd doo r het G ouvernement v o o rb ijg e -
gaan bij de benoeming van den nieuwen T o e an k o e , maar b le e f to ch te A u e r
wonen. Ofschoon hij dus niet in de onafhank'elijke landen w o o n t , w o rd t hij
aldaar toch beschouwd als hofdignitaris van P a gar roe joen g , en w e l als wegbereider
van den vors t. Zoo lang het ges la cht der Doebalangs in stand b lijft, natuurlijk
door de zus terskinderen, zal e r een erfgenaam van dezen galar z ijn , die bij de
Kwantanners in aanzien Staat.