maar de gids had blijkbaar daarin geen zin, waarschijnlijk
omdat de eigenaar ons ongenegen was. Ten slotte liet ik
hem in den steek en worstelde, slechts vergezeld door twee
koelies, op het kompas verder. Werkelijk bereikten wij toen
vrij spoedig den bovenrand van den ladang op de kaalgekapte
helling achter ons kamp. Een heerlijk vergezicht beloonde mij
voor de inspanning; het eenige uitzicht dat ik op onzen tocht
heb aanschouwd:
Op den voorgrond het zanderige dal van de Soengei Ba-
toeng, aan de rechterhand (in W. richting) de breedere vlakten
van de S. Lemboe, omringd door groene heuvelhellingen, en
daarachter in het verre versch'iet eenige hooge bergen, wier
grijsblauwe massa s droomerig zweefden in den geelblinkenden
namiddaghemel. Het was als een afscheidsgroet van de landen
aan de Westkust, die, door hooge bergruggen en dichte wou-
den van ons geseheiden, zieh nog eenmaal aan mijn oog ver-
toonden, voor wij ons in 't onbekende bosch der oostelijke
vlakten gingen verliezen. Längs een goed pad kon ik nu in
enkele minuten ons kamp bereiken, waarbij een paar ladang-
bewoners,, die ik onderweg tegenkwam, mij zonder eenige blij-
ken van onwelwillendheid lieten voorbij trekken. Mijne metge-
zellen, die bij den gids waren gebleven, kwamen eerst een half
uur later aan.
Bij het uitbrengen van het rapport stemde IJzerman dadelijk
met mij in, dat een zoo goede weg, als hier aanwezig was,
ook een goed begin moest hebben, en dat dit begin waarschijnlijk
wel bij Logei gelegen zou zijn, waarheen de Soengei
Limangan blijkbaar stroomde. Na körte ondervraging, met be-
hulp van onzen Padoeka, viel de gids dan ook door de mand
en erkende dat de weg bij de kampong. Logei begon. Dus
besloot IJzerman den volgenden morgen over Logei te mar-
cheeren, waartoe de hoofden nu zonder aarzelen hunne toestem-
ming verleenden.
Over de gebeurtenissen van dien dag schrijft IJzerman:
„(R. IJ.) Datoek nan Bandara van Tandjong Käling en Toean
Boedjang keerden van Moeara Lemboe terug; zij brachten den
groet van de hoofden dier plaats mede en waren over hun
uitstapje voldaan.
„Wij ontvingen natuurlijk weder verschillende bezoeken, waar-
onder enkelen, die reeds te Loeboek Ambatjang bij ons waren
geweest, zooals een zekere Datoek Sati van Soempoerago, die
weder met een kip kwam aandragen. Hoewel ’s mans uiterlijk
ons weinig beviel, werd hij vriendelijk ontvangen en met tabak
en koffie beschonken.
„’s Avonds namen wij afscheid van de hoofden van Logei,
onder het uitreiken van -een kleine gift in geld, en ook van
nan batoea, die een laatste telegram aan den Gouverneur van
Sumatra’s Westkust medenam. Niemand uitte een woord, dat
kon' doen vermoeden, welke snoode plannen tegen ons gesmeed
werden. Blijkbaar warerLonze vrienden daarmee onbekend, of
meenden zij geen waarde daaraan te mögen hechten.” *
Over het algemeen scheen ons de stemming der bevolking
zoo vriendschappelijk mogelijk. Zonder overvragen verkocht zij
aan IJzerman de ± 40 zakken rijst (bras) die nan batoea had
bij eenverzameld.
Velen kwamen in ons kamp, waaronder ook vrouwen, maar
van stelen werd niets bemerkt ; de hoofden gaven zonder po-
gingen tot liegen de inlichtingen welke IJzerman hun over den
loop der rivieren en de ligging der negorijen in den omtrek
vroeg.
Waarschijnlijk zijn, behalve ons vriendschappelijk gezinde
inlanders, ook wel leden van de tegen ons gekante bende, die
zich bij Logei begon te verzamelen, dien dag in ons kamp geweest.
Koorders ten minste, die den heelen middag druk werk
had aan het cJr°gen en etiquetteeren der door hem gevonden
merkwaardige kwartszand-flora uit het dal der Soengei Ba-
toeng en Soengei Gälawan, meent een inlander te hebben op-
gemerkt, die trachtte zich op de hoogte te stellen van het
aantal onzer gewereti, terwijl een ander hem een snaphaan ten
geschenke heeft gevraagd. Van Raalten, die te half drie on-
geveer van ’t voltooien zijner opname terugkeerde, was onderweg
aangesproken door een ouden man uit den naburigen