V r i j d a g , 20 F e b r u a r i .
Hadden wij den vorigen avond reeds met een bezwaard ge-
moed naar de steile bergwanden gekeken, die van Noordwest
naar Zuidoost de kleine vlakte van de Ajer Angat afsloten, en
waarachter de onbekende landstreken lagen, die wij moesten
doorreizen, onze bezorgdheid werd er niet minder op, töen de
kletterende muziek van geweldige regenstroomen ons den vol-'
genden morgen wakker riep. Regen schijnt mij. een der ergste
onaangenaamheden eener expeditie. In de kleine roemah negrie
heerschte hopelooze drukte, verwarring en gedrang. Hier trachtte
een onzer op een kist een zitplaatsje te vinden öm zijn slob-
kousen aan te gespen, maar werd daarvan verdreven door een
ander, die uit die kist eenig ontbijt moest halen; ginds probeerde
een onzer jongens om een veldbed äf te breken en op.
te rollen, daarin verhinderd door Hadji, IJzerman’s trouwen
bediende, die als een leeuw waakte voor de bagage van zijn
„toean”. De koelies waren niet onder hunne pondokjes (afdak-
jes) weg te krijgen, de opgestapelde bagage was slechts met
moeite te ontwarren. Maar al deze kleine misères konden niet
beletten, dat wij ten slotte en zelfs nog vrij vroegtijdig in de
marsch kwamen; IJzerman voorop met den panghoeloe kapala
van Ajer Angat, terwijl Delprat de colonne sloot, bij wien ik
mij voegde.
Nog voor wij den voet der kalkbergen bereikten, begonnen
rëeds de terrein-moeilijkheden. Onze weg voerde door natte
sawahs; zoodat wij genoodzaakt waren over de galangangs
(smalle aarden dijkjes tusschen de terrasgewijze velden) te loö-
pen. Deze, doorweekt van den regen en afgetrapt door de lange
colonne der dragers, waren bijna onbegaanbaar en menigkeer
buitelde een koelie in den slik. Telkens moesten wij bovendien
riviertjes doorwaden; in den beginne trokken wij slobkousen,
schoenen en kousen uit, om te trachten droge voeten te hou-
den, maar al spoedig werden wij wijzer, en doorwaadden het
water zonder verderen omslag.
Alras begon het terrein te stijgen en zagen wij tusschen de
rechts en links steil opschietende kalkwanden een smalle open
ruimte, waarin slechts afgeronde- en dicht begroeide heuvels
den doortocht schenen te zullen bemoeilijken. Daar lag de
pas, die over ’t laagste punt van den bergkam moest leiden
naar het aan de andere zijde gelegen Paroe.
Welgemoed begonnen wij te klimmen , verheugd dat wij de
glibberige sawahs achter ons hadden en dat de regen had op-
gehouden. In ’t begin viel de weg mee, ofschoon ook hier de
regen den bodem tot een gladde, kleverige, zalfachtige laag had
doorweekt. We kwamen längs vele schoone en schilderachtige
plekjes, o.a. längs een der vele grotten, waaraan dit gebergte
zijn naam ontleent, en waar wij aan bodem en gewelf de druip-
steenvorming konden waarnemen. Dicht daarbij wees Van Al-
phen ons het versehe spoor van een rhinoceros, scherp afge-
teekend in de vette klei. ;■
Halverwege den pas vonden wij de geheele colonne verzameld
op een' open' ruimte in het bosch, vanwaar men een prächtig
uitzichtijpad op het omliggende berglandschap. Aan de eene
zijde zageh wij op den top vän loodrechte kalkklippen een
grooten roofvogel tronen, aan de andere waren tegen de' on-
beklimbaar steile, vlakke rotswanden groote dönkerbruine
voorwerpen bevestigd van langwerpig ronden vorm. Ik vernam
dat dit bijennesten waren, en verbaasde mij over den reusach-
tigen omvang, dien deze insecten-woningen hier bereiken. Toen
de eerste koelies de rustplaats wederom begonnen te verlaten
en daartoe met de lasten op het hoofd, in een lange gesloten
r ij, het smalle, slingerende bergpaadje opklauterden en 66n
voor ¿6n omiijjen uitspringende rotspunt verdwenen, bood zieh
een allerschilderachtigst gezicht, zoodat wij algemeen' betreur-
den, dat de tijd ontbrak om van dit levendig taferee! eene
photographie te nemen.
Weldra werden de krachten onzer dragers op nog hardere
proef gesteld, want de weg voerde over den scherpen kam
van den steilen Goenoeng Mandiarigin (de berg die in de wölken
baadt). Wij Europeanen hadden reeds zonder eenige andere
belasting dan ons geweer, groote moeite om ons haar boven