imitatieleer' op den vlakken grond böven' den ónrégelmatigeri
en krakerigen vloer op meer dan 2 M. boven den bodem. Op
den hoogen linkeroevér legerden wij ons met onze veldbedden
en hadden toen ’t donker ingevallen was, vandaar een äller-
vroolijkst gezicht op het kamp rondom ons. Overal vlamden de
rijstvuurtjes en weerspiegelden in ’t kronkelende- stroompje,
door de wanden der paalwoning straaldé het vuur önzer koks,
en wierp vochtige schamplichten op de dróppelende twijgen.
Tegen den nacht kropen al onze inlandsche hoofden in’t wrakke
boschhuisje, en wij konden de ondeugende hoop'niet onder-
drukken, dat het onder ’t gewicht dier menigte topzwaar zou
worden en met man en muis in ’t vlak daarneven vloeiende
riviertje zou kan telen. Maar de morgen brak aan zonder dat
deze verwachting werd verwezenlijkt, en na een verkwikkend
bad namen wij weer afscheid van ’t vriendelijke stroompje, dat
zoo juist van pas uit de dichte loover-schermen te voörschijn
getooverd kwam, en ons zoo gastvrij en bescheiden aan zijn
oevers had geherbergd, zonder ons te overstroomen of andere
onpleizierige verrassingen te baren.
M a a n d a g 9 M a a r t .
(R.IJ.) „Bij ons vertrek werd besloten, eerst den rüg weder tebe-
klimmen, dien wij den vorigen dag aan de rechter (oost)zijde waren
afgedaald Ook nu hielden wij de waterscheiding (tusschen Tesso
en Sigati) en kwamen wij, dank zij de vele paden, die wij ont-
moetten en het lichte hout, goed vooruit. In den morgen waren
de ruggen meestal smal en de ravijnen diep ingesneden, later
werd het terrein vlakker en minder sterk gegroefd. Uit den
aard der zaak waren de waterloopjes onbeduidend, zoodat na
den middag weer de vrees bovenkwam, dat wij te bekwamer
tijd geen behobrlijk nachtleger zouden vinden. Water moest er
zijn om te koken en zoo mogelijk te baden.
„Het is half drie geworden. Radja Labih slaat nog onvermoeid
met zijn kapmes om zieh heen. Reeds een paar maal zijn wij
afgedaald in ravijnen, maar steeds klinkt het „tida ada ajer” ,
zoodat er niets ovèrblijft dan het vermoeide lichaam over nieuwe
hoogten en door een ander netwerk van takken en struiken
heen te werken.
„De toekan rambah bewegen nog wel mechanisch nu en dan
den arm om een takje weg te kappen, maar het vuur is uit-
gebluscht, de dragers van het staaldraad en den tros touw be-
grijpen het nut niet van den last, dien zij over hoogten. en
laagten moeten torschen zonder dat hij gebruikt wordt. De ijve-
rige adjunct-djaksa, bij den afmarsch uit het bivak de laatste,
maar na de middagrust mede onder de Voorsten, wacht het
bevel om halt te houden ; voor hem het sein om met kracht
aan de oprichting onzer tijdelijke verblijven te beginnen.
„Eindelijk kan dat worden gegeven, het langgewenschte water
wordt voor ons uit zichtbaar en met vreugde begroet.
„Een oo’genblik later weergalmen de bijlslagen door het woud.
Het laatste gedeelte der dagtaak van de toekan rambah begint,
allen die een sabel of kapmes dragen worden aan het
werk gezet. Ver af, aan den staart der colonne hoort men het
gejoel en geschreeuw, en ieder rept zieh om het bivak te bereiken.
„Eerst wordt gezorgd voor het onderbrengen der rijst, die moet
beveiligd blijven tegen regen en diefstal. Dan volgt ons afdak
en eerst daarna mag aan de andere pondoks begonnen worden.
„Weldra is een open piek in het bosch gekapt, talvanjonge
boomen en takken worden aangesleept; in weinige minuten is
het geraamte der hutten in elkander gezet. Nog minder .tijd kost
het, daarover de katjangmatten en het imitatieleer (perlak =
verlakt, zooals de inlanders dat noemen) op te hangen. Nu zijn
de jongens in de weer om de veldbedden op te stellen en de
koffertjes te openen. Zoo spoedig mogelijk wordt dan van klee-
deren gewisseid en een kop thee gedronken. Opgefrischt door
het bad begint het opdragen der azimuthen en afstanden op de
kaart.” —
Aan de achterhoede gebeurde al even min iets belangrijks
als aan den voortocht. Bakhuis had het druk met meten. Koor-
ders botaniseerde en maakte ons opmerkzaam op een klimmen