klemden prächtige donkergroene boomen zieh aan de blinkende
rotsen vast, en zoo boöd het geheel een heerlijke afwisseling
van tropisch oerbosch en onvruchtbaren kalen loodrechten rotswand.
Hoe heerlijk die aanblik 00k zijn mocht, de gedachte,
dat wij den volgenden dag over die bergen heen moesten trek-
ken, dempte onze geestdrift wel een weinig.
Tamelijk vroeg kwamen wij in Ajer Angat („warm water”),
zoo geheeten wegens warme bronnen in de buurt, waar het
dorpshoofd ons voor de roemah negrie (passantenhuis) stond
op te wachten, welke met eigenaardige Maleische vlaggetjes
te onzer eere was versierd. Deze bestaan uit een lange gebogen
bamboe, waaraan een uiterst smalle maar zeer hooge strook
gekleurd katoen met de lange zijde is bevestigd, zoodat het
geheel doet denken aan de droeve resten van een vlag, die
men soms bij ons aan den stök ziet fladderen, wanneer een
Hollandsche bui het doek grootendeels heeft afgescheurd. De
Maleische vlaggestok Staat echter recht overeind, het doek
wordt naar boven nog smaller en de bamboe kromt zieh zeis-
vormig naar den top.
De bekwame spoed, waarmee onze voorhoede den tocht had
volbracht, bleek geenszins als aanmoediging te werken op de
achter ons volgende beladen koelies. Völle twee uur na onze
aankomst begonnen de eerste tirailleurs van den hoofdtroep
op te dagen en de zon was reeds goed en wel onder, voor de
achterhoede binnen was, opgedreven door Delprat met behulp
van onzen Toeankoe. De meeste koelies waren nog niet aan
het marcheeren met lasten op ’t hoofd gewend en zij konden
nu niet meer voor gezamenlijke rekening pedatis (karren) huren,
daar onze weg slechts voor voetgangers ruimte bood. Onze
stemming was dan 00k maar half opgewekt, daar eerst laat in
den avond het maal gereed kwam, waarna ieder zoo goed
mogelijk een rustplaats zocht in het kleine en tamelijk wrakke
vreemdelingenhuis. De heer IJzerman kocht van de. bevolking
een djawi (rund), dat geslacht en onder de koelies verdeeld
werd, waardoor de geest onzer vermoeide dragers weer veel
opgewekter werd.
Onderweg waren wij vele inlanders tegengekomen, die hunne
waren niet op het hoofd, maar in manden op den rüg droegen,
ongeveer op de wijze der marskramers in Europa, maar met
een band om het voorhoofd (menggalek). Ook de volgende
dagen zagen wij dit. Het waren bewoners der onafhänkelijke
streken, die naar den passer van Sidjoendjoeng gingen.
Delprat had een andere ontmoeting gehad, die hij ’s avonds
aan IJzerman mededeelde, toen hij eindelijk met de achterhoede
der vermoeide koelies onze pleisterplaats bereikte. Hun was
n.l. achteropgekomen een zekere Si Soenggoei, waarvan IJzerman
zegt „een herhaaldelijk wegens diefstal veroordeelde schurk,
die bij de uitrusting der expeditie pogingen had aangewend om
als koelie den tocht mee te maken, maar was afgewezen. Hij
geleidde een jongen uitTaloek, die te Moeara Palangkei school
ging” . Daar Delprat geen kans zag hem terug te houden, had
hij hem zonder iets te zeggen laten doorgaan, maar hij was
er door vragen onderweg achter gekomen , dat de man ons
längs een omweg was voorbij getrokken, en op de grens aan-
ging.
(R. IJ.) „Om in Staat te zijn, rechtstreeks naar Loeboek Am-
batjang te trekken, zonder Padang Tarab aan de Kwantanrivier
aan te doen, was het noodig, dat eene behoorlijke hoeveelheid
levensmiddelen te Tandjoeng Käling (een uur bezuiden Padang
Tarab) gereed werd gehouden. Daarom werden Radja Labih
en Bagindo Kaja vooruit gezonden, met opdracht om een der
met rijst geladen prauwen (welke van Moeara Palangkei de
rivier zouden afzakken) te Padang Tarab aan te houden, en 5
pikols" van daar te brengen naar de plaats waar onze weg de
Batang Binoeang zou snijden. Vrees voor de vele tijgers, die
in den omtrek van Ajer Angat moeten ronddwalen, hield hen
niet terug, om met flinke klewangs gewapend, bij opkomende
maan op marsch te gaan.”