Als die hoofdambtenaar aldaar de komst van Angkoe Kali
Radja afwacht, dan zal de verdere reis naar Loeboek Ambat-
jang en het verblijf te dier plaatse ook wel geen bezwaar heb-
ben. Tot Loeboek Djambi vermeen ik dat de reis ongestoord
zal plaats hebben, maar van daar verder oostwaarts zouden
zieh mogelijk bezwaren kunnen voordoen, doch ik kan hierom-
trent niets zeggen, vóórdat ik berichten van die streken heb.”
Reeds acht dagen later waren de verlangde tijdingen aan-
gekomen, maar helaas zonder te beheizen, wat gewenscht
werd. Volgens den Panghoeloe Kapala toch, „zou geen der
hoofden van de Kwantanstreek genegen zijn, zieh hetzij nu of
later naar ons gebied te begeven; zij zouden zieh liever niet in
aanraking stellen met het Gouvernement en aan een spoorweg ,
zeiden zij, hadden zij geen behoefte, daar de gemeenschap over
water längs de Kwantan geheel voldoende voor hen was.”
Deze minder vriendschappelijke gezindheid moest zieh het
meest doen kennen aan de meer oostwaarts gelegen districten,
doch, zoo gaat de Resident voort, „wat ik niet verwacht had,
zoude volgens mijn berichtgever, ook Loeboek Djambi minder
goed jegens ons gezind zijn. Bepaalde redenen tot klachten
heeft men niet aangevoerd ; wel is gewezen op het verschil van
gödsdienst, doch naar mijne meening is vrees voor annexatie
de voorname reden, waarom men van spoorwegaanleg niets
weten wil.”
Dit kort bericht was niet vergezeld van het rapport van het
inlandsch hoofd, omdat men den hoofdinhoud zijner mededee-
lingen zonder verwijl bekend wilde stellen.
Het siechte nieuws maakte juist door de groote stelligheid
waarmede de algemeene afkeer van nadere aanraking werd uit-
gesproken, geen ontmoedigenden indruk. Niet alleen nu, maar
ook later zou geen enkel hoofd genegen zijn over onze grenzen
te komen! Dat klonk te sterk. Waren eenige jaren geleden
Datoek Sireno en Radja Hitam niet te Fort de Kock en te
Padang geweest, hadden kort te voren Angkoe Kali Radja van
Loeboek Ambatjang en Datoek Bandara van Goenoeng zieh
niet bij den assistent-resident Hoogkamer aangemeld?
In plaats van de zaak onmiddellijk op te geven, meende men
eerst nieuwe en meer vertrouwbare gegevens te moeten hebben
en die zouden nabij de grens zeker gemakkelijker te krijgen
zijn dan te Padang.
Nader overleg met den Gouverneur de Munnick kon niet
plaats hebben, omdat deze enkele dagen te voren op reis was
gegaan. Ik besloot d|| mijne afspraak met Baosman na te komen
en den' i8äen naar Sidjoendjoeng te gaan.
Op dit uitstapje werd ik vergezeld door den ingénieur Th. A.
Delprat, een man voor het reizen in onherbergzame oorden als
geknipt, vroolijk, opgewekt, onvermoeid, vol belangstelling,
daarbij een uitstekend photograaf. Aan den Gouverneur was
verzocht den Toeankoe. van Auer aan ons toe te voegen en
behalve deze was op voorstel van den Resident ook de Toeankoe
van Soempoer op de meest welwillende wijze aangewezen
om zieh te onzer beschikking te stellen.
Delprat en ik Vertrokken den I9den van Solok. De reis werd
tot Soengi Lasi per voertuig gedaan. Daar stonden paarden
gereed om ons naar Siloenkang te brengen.
Längs den weg was men overal bezig met het opruimen van
uitstekende rotsblokken en het maken van houten brugjes:
werkzaamheden, welke het gebruik van pedati s voor het transport
van werktuigen en materialen ten behoeve van de spoor-
baan mogelijk zouden maken.
Voorbij Siloenkang waadden wij zevenmaal door de Batang
Pamoeatan, om dan de vallei van de Laban in te gaan en aan
haar einde bij de piek, waar later een tunnel gemaakt werd,
halt te houden en af te stijgen.
De nacht werd in een luchtig tijdelijk verblijf doorgebracht.
De regen viel in stroomen neder, zoodat het rijpad, in de klei
längs de berghelling uitgèkapt, den volgenden morgen bijzonder
glad en glibberig was. Onze koelies waren reeds vroeg in
beweging. Wel was een gedeelte van onze uitrusting per kar over
Fort van der Capellen naar Sidjoendjoeng verzonden, maar een
niet minder belangrijk gedeelte hadden wij bij ons gehouden.
De rivier was sterk gezwollen en in het donker gekleurde