Ieder, die längs het vrij onbeduidende plaatsje Goenoeng
Sailan vaart, moet bij dezen vorst zijne opwachting maken en
hem een klein geschenk, wat tabak, een stuk goed of iets der-
gelijks, aanbieden.
Twiss vermeldt dat in de Rantau Sibajang vijf machtheb-
benden op den voorgrond treden, de datoek gädang, ook wel
de 4 choelipi, berlima dengan Datoek besar, geheeten.
Zij houden verblijf te Sanggam, Loedei, Oedjoeng Boekit,
Koentoe en Goenoeng Sailan. Met den laatsten wordt de vorst
bedoeld, die behalve Datoek Besar, ook wel Toeankoe nan
Moeda genoemd wordt.
Van Delden neemt eene onderverdeeling in landschappen
aan, ni. Pangkalan Sarei, Sanggam met Pangkalan Kapas en
Loedei, Oedjoeng Boekit, Koentoe, en Goenoeng Sailan.
In plaats van Loedei stelt hij dus Pangkalan Sarei, welks
hoofd den naam draagt van Datoek Bandhara Hitam (indoek
nan berampat). Het hoofd van Loedei zou den galar hebbèn
van Madjo berato ').
De bevolking is dun gezaaid en meerendeels zeer armoedig.
Polygamie is hier evenmin gebruikelijk, als in de IX kota’s.
Naar Pelalawan en Singapore worden boschproducten uitge-
voerd. Vroeger bestond er ook een vrij levendige handel in
koffie, welke aan de gedwongen levering in de Padangsche
Bovenlanden onttrokken was.
Vee, voornamelijk afkomstig van Pangkalan Sarei, wordt te
Pajakombo ter markt gebracht.
De rijstbouw levert niet genoeg op voor de behoefte en
wordt alleen op ladangs gedreven.
De industrie is onbeduidend.
Goud wordt gewasschen te Tambang Toedjoe aan de Lemboe
en is een gewoon betaalmiddel. —
') D e o v e r ig e 4 pangho elo e’s van Pangkalan Sarei heeten volgens v on Schmidt
D a to ek Soetan Radja L e lo v an de soek oe D om o , Da toek Radja L e lo van de soek oe
T je n ia g o , Da tpek Maradja van de soek oe B and ang, D a toek Padoeka Radja van de
soek oe Malajoe.
III. DE KWANTANDISTRICTEN VÓÓR 189O.
Zooals reeds werd opgemerkt, maakten de Kwantanlanden deel
uit van het rijk van Menangkabau, en stondeii zij onder den
vorst van Pagarroejoeng, vertegenwoordigd door drie orang
gädang radja wonende te Poentjak Goenoeng, Loeboek Kaboen
en Logei Pangean (Tanah Darat).
Eens per drie jaar begaf de vorst zieh stroomafwaarts, om
de hem toekomende schatting te innen. Radja Doebalang, een
zijner grootwaardigheidsbekleeders, ging vooruit om zijn komst
aan te kondigen. De negrieën Silakat, Doerian Gädang en
Siloeka leverden de noodige prauwen met bemanning. Te Loeboek
Ambatjang werd afgestapt bij den poetjoek negrie Datoek
Sangga Maradja, die nadat hij zijn meester herkend had, on-
middelijk bericht zond naar den orang gädang van Goenoeng.
Deze haastte zieh den vorst te huldigen, om in zijn gezelschap
verder te reizen.
Als er geschillen waren tusschen de orang nan berlima,
werd van ’s vorsten aanwezigheid gebruik gemaakt om ze op
te lossen; anders werden zij voor een zijner plaatsvervangers
gebracht. In naam was er dan nog wel hooger beroep, maar
daarvan zou, naar men beweert, nimmer gébruik zijn gemaakt.
Is het bovenstaande juist — men moet met gelooven in de
Rantau Kwantan uiterst voorzichtig zijn — dan is de mogelijk-
heid niet uitgesloten, dat voor de aan Indragiri grenzende
bondgenootschappen Inoman en Tjeranti een gelijke bevoegd-
heid als aan de drie orang gädang radja, gegeven was aan den