Radja en Padoeka Madjo Bongsoe, de zendelingen van den
Gouverneur, gedaan had.
Na een hartelijken handdruk gingen wij weder scheep, om
bij het vallen van den avond op het gebied der negrie Sin-
tadjo te Taratak Anau, waar de rivier een bocht maakt en
een zandplaat op den linkeroever vormt, te landen en ons
nachtverblijf op te slaan. Na gebaad, gebeden en gegeten te
hebben, gingen wij ’s anderen daags tegen 8 uur verder, de
talrijke kronkelingen der rivier met betrekkelijk geringe snel-
heid volgend.
Over twaalven kwamen wij te Basarah aan, dat aan beide-
oevers der Kwantan is gebouwd.
De vorst woont evenals zijn moeder, de oude Toean Gadis
en zijn vrouwen, op den rechteroever. Vroeger hielden zijn
echtgenooten haar verblijf aan de overzijde, maar in de laatste
jaren waagt Radja Besar zieh ’s avonds niet van huis.
Angkoe Kali Radja, Datoek Bandara van Goenoeng en
Toean Boedjang gingen aan land en vervoegden zieh bij Manti
Radja, den ceremoniemeester van den vorst. Deze grootwaar-
digheidsbekleeder was vroeger oppasser bij den contrôleur van
Boea ; zijn dochter is getrouwd met Bagindo tan Kasar.
Basarah vierde juist feest wegens een besnijdenis en het
daarop gevolgde huwelijk in naam van een der jeugdige prinsen.
Radja Besar woonde bij hun aankomst het hanenkloppen
bij, dat in gewone tijden verboden, maar nu gedurende drie
maanden toegestaan was. Een groote menigte volgde met ge-
spannen aandacht de kansen der opvolgende strijders, en bij
deze gewichtige bezigheid kon de vorst niet gestoord worden.
De Maleier beseft zoo gûed het genot der weddenschappen,
dat de hadat ten strengste verbiedt den Radja lästig te vallen,
onverschillig of de wedstrijd tusschen hanen, paarden of schut-
ters plaats heeft.
De Manti vroeg ons, wat wij kwamen doen, en toen hij
nauwkeurig Omirent het doel onzer komst was ingelicht, be-
loofde hij den vorst daarvan verslag te doen en ons af te halen
zoodra Zijne Hoogheid daartoe last gaf. De avond was gevallen,
toen wij door hem geleid werden naar het kleine huis
waarin de vorst ons wachtte. De Radja heeft een indrukwek-
kend uiterlijk, men kan het hem aanzien, dat hij gewoon is te
bevelen. Hij was zeer eenvoudig gekleed in een katoenen baadje
en sarong en zat op eeri laag bekleed bankje.
Op den.vloer lagen matten en aan den wand tegenover hingen
wapens en een klok.
Het vertrek was vol menschen , een 40 ä 50 tal. leder was
naar slands wijs gewapend. Toen wij* binnen kwamen, bogen
wij voor den vorst en staakten de aanwezigen een oogenblik
hun luide gesprekken. In de stilte klonk plotseling het woord
van een imam: „daar is een vermomde Holländer” (orang blanda
toekar pakean). Ik bleef hem echter het antwoord niet schuldig.
„Was ,” zoo vroeg ik, „ons aller voorvader Adam een onge-
loovige of niet?”
„Een ongeloovige.”
„Welnu dan, waaruit hebben zijn afstammelingen den waren
godsdienst geleerd? Uit het boek, waaromtrent geen twijfel
bestaat, uit den Koran, niet waar? Neem gij, imam, dat boek,
dan kunt gij lezen en dan zal ik uit het hoofd de woörden van
den profeet opzeggen, .gij kunt dan zien, wie van ons beiden
het meest in de Schrift ervaren is.”
Een uitbarsting van lachen verzekerde mij, dat ik de S y m pathie
der aanwezigen had. gewonnen.
De Jang di Pertoean, die tot nu toe gezwegen had, wenkte
met de hand om stilte te gebieden, en vroeg, mij naar den
brief van den Gouverneur van Sumatra’s Westkust.
Uit het geelzijden omhulsel werd het schrijven te voorschijn
gehaald en door den vorst gegeven aan een hadji uit het Djam-
bische, vroeger prauwvoerder,. maar nu lid der hofhouding.
Deze had echter zooveel moeite met de ontcijfering, dat ik
aanbood hem te helpen. Ik las daarop eerst langzaam, woord
voor woord spellende en den hadji, die mij controjeerde, alles
aanwijzende, den inhoud voor, om dien daarna nog eenmaal
vloeiend te herhalen.
Die brief bevatte de mededeeling, dat de Gouverneur met