een decoreerende hand te midden der bladfestoenen waren
vastgehecht; knoestige rijkvertakte breedkruinige soengkö-
boomen riepen van de steile rotsspitsen naar omlaag om onze
opmerkzaamheid, door hunne groote witte bloempluimen en
kolossale lichtgroene gevederde bladen. Längs de oevers hiel-
den van de rotsen losgescheurde boomen op hunne voorste
takken als op armen hun kruin omhoog, als worstelend om
niet te verdrinken en met den stroom meegesleurd te worden.
Anderen lagen ontbladerd en uitgebleekt als lijken tusschen de
blinkend geslepen en holgeschuurde rotsblokken, grillig staken
hunne uitgerafelde wortels boven het schuimende water uit.
Een overwegend groot aantal dezer boomen op de oevers
stond in vollen bloei; des te treffender was deze aanblik, omdat
het gewone Indische landschap juist zoo arm aan bloemen is,
het groen der bladeren zoo alles overheerschend. En de niet
bloeiende boomen wedijverden met deze bloemenpracht in scha-
keering van bladerkleur. Bij sommige waren de jonge bladeren
purper, bij andere donkerviolet, zoodat deze met jong loof
overdekte boomen in de verte in rijken bloei schenen te staan.
Geeft anders. het eentonige, donkere en metaalachtig glanzende
groen der bladeren aan het Indische bosch dat harde, sombere,
als in zichzelf afgeslotene karakter, dat den nieuw aangeko-
mene zoo dikwijls en met weemoedig heimwee doe't terug verlangen
naar de vriendelijke sappige eiken- en beukenbosschen
van ’t lieve vaderland, — hier was een rijkdom van tinten over
’t bosch uitgegoten, die met onweerstaanbare liefelijkheid het
oog boeide en den geest met bekoring vervulde, zoodat voor
geen andere gewaarwording, voor geen kritische vergelijking,
plaats overbleef.
Een woord van IJzerman bracht ons uit onze verrukking tot
de werkelijkheid terug. In mijn opgetogenheid riep ik hem toe
om een nieuwe schoonheid op den rechteroever te bewonde-
ren. „Ik kijk slechts naar den linkeroeverantwoordde hij,
„daar moet de spoor längs komen. Er zal heel wat te hakken
vallen, Wijss,” vervolgde hij, „’t beste zal zijn om de boomen
maar in de rivier te gooien.” In mijn verbeelding zag ik dit
— 255 B i
heerlijk woud al geveld en verbrand, de ¿wart gesmeulde
stompen als verkoolde lijken opstekend uit den kalen rotsbo-
dem, de verlepte krönen rieergesmakt in het vuilbruine water,
op de terrassen der dreigende schiefer-gevaarten net gewitte
en geteerde wachthuisjes en een seinpaal öp den hoogsten top
der loodrecht opschietende rotsen. „Die Welt ist vollkommen
überall, wo der Mensch nicht hinkommt ' mit seiner Qual,”
De Kwantan beneden Padang Tarab (naar eene photographie).
dacht ik bij mij zelf en diezelfde aanhaling kwam mij weer
voor den geest, toen wij bij het naderen van Loeboek Amba-
tjang twee ladangs (droge rijstvelden) voorbij voeren, die hier
over een grooten afstand het oorspronkelijk bosch längs den
oever vervingen. De kanten warerï hier veel lager, en de woeste
natuurtafereelen van het schiefergebergte hadden toch reeds
plaats gemaakt voor een veel vreedzamer en alledaagscher