nu stond, niettegenstaande deze stroömversperringen, het bed
bijna droog.
Bij de grens van een nieuwen grooten ladang haalden wij
de voortocht in, die wel een uur op de colonne had gewacht,
zoo hard hadden de gidsen over het uitmuntende pad, door
’t zeer lichte bosch, vooruitgeloopen.
(R. IJ.) „Zeshonderd meter voorbij den laatsten overgang der
Soengei Barambang släat een pad links af, naar de Doesoen
Tampai, de woonplaats van den Batin (hoofd) van Dolei.” —
De ladang dien wij nu betraden, en die eveneens Bandjar
Pondok Pandjang heette, was niet meer dan 800 meter breed,
maar daarentegen verscheidene kilometers lang. Hiervan was
echter slechts een klein gedeelte in cultuur, het overige al-
weer met kreupelbosch dicht begroeid, terwijl de grond zeer
zanderig bleek.
Wij kwamen längs een woning, die voor een Talanghuis
een bijzonder net en welvarend aanzien had. Rondom groeiden
hooge suikerrietplanten in bakken, waarvan onze koelies voor
enkele centen verscheidene stokken kochten, om al gaande
op het saphoudende weefsel te kauwen.
Längs 'den dakrand van het huis hing een heele verzameling
van vogelkooien: een daarvan bevatte een tortelduif (perkoe-
toet), die volgens ’t eenstemmig gevoelen onzer inlandsche tocht-
genooten met bijzonder talent koerde, en dan 00k niet naliet
hun aller begeerte op te wekken. „Voor zoo’n tortel krijgt men
in Batavia f 20.— ,” zeide mijn jongen, met hooge waardeering
in zijn stem; en een zijner meer met aardsche goederen geze-
gende kameraads -kocht haar in dat vooruitzicht op speculatie
voor een rijksdaalder. De eigenaar van het huis, voor zijn deur
gezeten, deed ons de gebruikelijke vraag „pigi mana” (waar
gaat gij naar toe ?) die iederen Maleier zoodanig op de lippen
bestorven is, dat zij als groet geldt. Wij echter amtwoordden op
den letterlijken zin van ’t woord, en zeiden: „Pangkalan Lelan-
dajoen”, waarop de welwillende Talanger met een brouwend
accent, dat de beste Snoekiesgrachter of Vlooienburger hem niet
had kunnen verbeteren, opmerkte: „Mhistti pgakei peghauw
= misti pakè prahoe (Dan moet U een prauw gebruikën), en
deze mededeeling eenige malen met klimmenden nadruk her-
haalde. Dit bericht was wel eenigszins verontrustend, maar
daar wij aan ’t achtereind onzer lange koelie-rij toch op de be-
wegingen der spits moeilijk invloed konden uitoefenen, maakten
wij er ons maar niet bezorgd over. Weldra kwamen wij aan een
open stuk ladang, dat wij van een heuvelrugje af in zijn geheel
overzien konden, èn door ’t welk wij onze colonne als een veel-
kleurige slang zagen heenkronkelen. De voortocht stond juist
op het punt in den zwartgroenen boschrand te verdwijnen, en
IJzerman, Koorders en André wuifden ons met hunne hoeden
toe. Wie deze bijzonderheid misschien wel wat al te onbedüi-
dend vindt om in een reisverhaal herdacht te worden , bedenke
welwillend dat gedurende onzen ganschen tocht dit de eenige
maal was, waarop wij onze colonne in hare volle lengte'overzagen,.
terwijl wij nu reeds een maand'lang op een afstand van
één tot twee K. M. achter onze kameraads van de voorhoede
hadden aangewandeld.
In het bosch gekomen, wendde de weg zieh zuidwaarts en
daalde in een rivierdal af. Boomstammen vormden een.overgangs-
plaats over het ondiepe eh drassige water blijkbaar bevonden
wij ons op een veel begaan pad. Achter ons aan kwam een
familie van inboorlingen, die eveneens naar Pangkalan Lelan-
dajoen gingen, en ons zeiden dat wij het tegen den avond zou-
den bereiken. Ook vertelden zij ons, dat de rivier. waaraan wij
ons op dat oogenblik bevonden, Tapian Toepati heette. Voorbij
’t rivierdal steeg de weg weer en vervolgde zijn loop over hooge
gronden, maar om al spoedig op nieuw te dalen en nu. een drassige
boschvlakte te doorkruisen : een rawang gelijkend op den
Rawang Dajong, dien wij den dag voor *t aankomen in Langgam
hadden overgestoken: geen echt moeras, geen poel, geen veen-
plas, maar een uitgebreide laagvlakte, bedekt met stroomend,
helder water en begroeid met dicht hoogstammig woud, zonder
scherp afgescheiden en diep uitgeschuurd stroombed in ’t midden,
maar over hare geheele breedte doortrokken van smalle, netvor-
mig zieh vertakkende en weer vereenigende geultjes en adertjes.
29