Ik scheepte mij den morgen van den 23sten tegen 7 uur te
Goenoeng in en kwam te half negen ter bestemder plaatse aan.
Daar vond ik reeds Datoek Bandara van Loeboek Kaboen,
poetjoek der negrie Kariet, met zijn panghoeloes en doebalangs,
Zij legden de meest vriendschappelijke gezindheid aan den
dag en verklaarden niet het minste bezwaar te hebben tegen
den doortocht der expeditie door Djakei.
Het was half elf voor de Taloekers aankwamen. Datoek
Madjo Besei was thuis gebleven. Ik merkte onder hen op: de
panghoeloes Datoek Radja Moeda, Panghoeloe Soeta, Orang
Kaja Moeda, Simaradja, Manti Panghoeloe Madjo Besar, Te-
naro en Soetan Mohamad; de orang tjerdik Datoek Gädang
Madjolelo, Sinaro nan Poetih en Manti Doebalang; den sandi
of raadsheer Datoek Padoeka Radja; de mantis Mangkoeta
Simaradja en Panghoeloe Malim en de doebalangs Ampanglima
Prang, Ampanglima Raman en Ampanglima Malim.
Toen allen hadden plaats genomen, werd de brief van den
Gouverneur voorgelezen en in zijn geheel verklaard. Daarna
ving de onderlinge beraadslaging aan, die anderhalf uur duurde.
Eindelijk waren de Taloekers het eens geworden — die van
Kariet hielden • zieh stil — en kwam Madjolelo mij als resul-
taat mededeelen, dat de hoofden wellicht niet ongenegen zou-
den zijn, om Europeanen door hun gebied te laten trekken,
maar dat zij daaromtrent geen beslissing wilden nemen dan in
gemeen overleg met de geheele Rantau Kwantan, de XIX
Kota s. Daarvoor rekenden zij drie maanden noodig te hebben,
en dien bedenktijd wenschten zij 00k te vragen.
Uit dat antwoord bleek, dat men mij niet begrepen had.
Ik merkte dus op, dat het thans niet gold Europeanen door
de V Kota te laten trekken en dat daarvan was afgezien,
maar dat alleen verlangd werd de expeditie buiten hun gebied
niet lästig te vallen, aangezien dit niet straffeloos zou worden
geduld. Verder zeide ik in geen geval tijd te hebben om drie
maanden te wachten, maar dadelijk naar Loeboek Ambatjang
te moeten terugkeeren, waar de expeditie waarschijnlijk reeds
zou zijn aangekomen. Ten slotte wees ik er op, dat de hoofden
de gevolgen van vijandelijke handelingen wel moesten
overwegen en daarbij aan hun familie en bezittingen denken.
Dit maakte eenigen indruk, want Madjolelo gaf mij kort
daarop de verzekering der hoofden: „Wij zullen van onze zijde
niets ondernemen, maar zijn wellicht niet bij machte enkele
onzer doebalangs terug te houden.”
Daarmede liep de samenkomst af. Het was 4 uur voor wij
naar Goenoeng terugkeerden.
Den 24s,en te Loeboek Djambi körnende, werd ik nabij Moeara
Tjangar door Angkoe Koening, schoonbroeder van Datoek
Habib, aangeroepen. Hij vertelde dat er groote opgewonden-
heid in de negrie heerschte en dat men er zelfs van s'prak mij
te vermoorden, waarom hij aanbood mij te vergezellen Wij
moesten ons een weg banen door een groote menigte, die bij
de soerau van Toeankoe nan Elio of Angkoe Imam, een heftigen
vijand van alien Europeeschen invloed, was saamgestroomd. Her-
haaldelijk werd ik bedreigd, zoodat het noodig was mijn revolver
te voorschijn te halen, die den gewenschten eerbied inboezemde.
Mijn houding en de toespraak van Angkoe Koening brachten
de gemoederen tot bedaren. Toen men hoorde dat ikruim
van geneesmiddelen voorzien was en mijn als dokter (djawa)
verkregen kennis wilde toepassen, veranderde de stemming
geheel te mijnen gunste en verkeerden de gevaarlijkste vijan-
den in gedweee en dankbare patienten.
Den 25sten was ik kort voor de aankomst der expeditie te
Loeboek Ambatjang terug.
Wij overgeblevenen brachten een zeer rüstigen nacht door.
IJzerman had aan Angkoe Kali Radja verzocht, zorg te dra-
gen dat na zonsondergang geene inwoners van de kampong
meer in ons kamp kwamen en werkelijk kregen wij in den avond
geen bezoek meer. Wachten werden niet uitgezet, daar hier-
voor geene aanleiding bestond. Eenige onzer bedienden be-
weerden den volgenden morgen, dat ’s nachts een troepje ge-
wapende Loeboek Ambatjangers in en om ons kamp hadden