fraai rooskleurig zijn. Gewoonlijk ontwikkelt zij zieh tot een
klein boompje van 7 ä 8 meter hoogte, doch hier waren alle
exemplaren klein gebleven. Datzelfde dwergachtige voorkomen
hadden al de andere boomen, 'zooals Vitex pubescens Vahl. en
Commersonia platyphylla Andr., die beide op günstiger stand-
plaatsen 10— 15 meter hoog worden, maar hier slechts een höögte
van 1— 2 meter bereikten. In' het nöordelijk deel van de vlakte
werd mijn aandacht getrokken door een Myrtacee, Eugenia
Zeylanica Wight, die zieh kenmerkte door kleine, dikke,leder-
achtige, glanzende bladeren en dünne, dicht ineengegroeide,
kromme takken. In zijn voorkomen deed deze sterk denken
aan de Eurya’s der alpine Flora van Java. Er waren nog een
paar andere boompjes, die een bedriegelijke overeenkomst ver-
toonden met in Java op dorre grortden groeiende soorten, n.l.
de Loganiacee Fagraea fragrans Roxb. en de Riibiacee Greenia
Jackiana Wight et Arn. Eerstgenoemde met haar sterk glimmend
loof geleek op een afstand sprekend op een Njamplong,
Calophyllum Inophyllum L ., en laatstgenoemde, met haar doi
blauwgrijze bladeren en in schroefvormige bijschermen staande
bloemen, op Tournefortia argentea L. f. Nog een boom deed in
haar voorkomen aan een Njamplong denken, n. 1. de door Miquel
als een Ochnacee beschreven Tetramerista glabra Miq. Deze
bereikte hier een hoogte van 8— 12 meter, en was bij de inlan-
ders, die haar simassem noemden, wegens de zuurachtige, eet-
bare vruchten zeer wel bekend. Op onzen tocht heb ik ze alleen
hier waargenomen. Evenwel komt de soort 00k elders voor:
Teysmann verzamelde haar bij Siboga, en door Dr. Haviland
is ze op Borneo aangetroffen.
Ofschoon dus de plantengroei hier in uiterlijk veel gelijkenis
vertoont met dien van Java op soortgelijke terreinen, zooals
bijvoorbeeld met dien van de steenachtige, onvruchtbare, wa-
terlooze vlakte bij Soember Waroe in Oost Java, is er een op-
vallend verschil in de soorten, waaruit hij is samengesteld.
Daar zijn het vooral Albizziä’s en Acacia’s, die een hoofdrol
speien, en deze ontbreken hier. Omgekeerd werd geen der
planten van de grintvlakte bij Logei door mij op Java in het
wild aangetroffen. Aan den rand van het läge bosch, dat de
vlakte omzoomde, werden door mij nog eenige woudboomen
waargenomen, n.l. Evodia Roxburghiana Benth., Symplocos fer-
rugineus Roxb., Glochidion superbum Baill., Aporosa microcalyx
Hassk., Mallotus Cochinchinensis Müll.-Arg. en Galearia aris-
tifera Miq.; vervolgens Myristica iteophylla Miq., Carallia lance-
aefolia Roxb., Sideroxylon ferrugineum, Hook, et A rn., Rhodam-
nia cinerea Bl., Angelesia splendens Korth., Diemenia racemosa
Korth., Adinandra dumosa Jack, en Eurya acuminata DC. De
bladeren van äl deze zijn goed gewapend tegen de droogte:
öf hun stand is min of meer verticaal, zooals bij Eurya en
Adinandra, öf zij hebben een dikke opperhuid en zijn daarbij
lederachtig, zooals het geval is bij Carallia en Symplocos, öf
zij zijn aan de onderzijde met schubben of hären bedekt, zoo-
. als bij de Glochidion (Mallotus), de Myristica en de Sideroxylon,
die daardoor fraai grijs, roodbruin of wit zijn gekleurd. Bij de
kruiden en kleinere heesters, die in het midden van de vlakte
nog meer aan de brandende zon zijn blootgesteld, is hetzelfde
in nog hoogere mate waar te nemen. Men kan derhalve, zooals
zieh 00k a priori liet verwachten, als algemeenen karaktertrek
dezer vegetatie het bezit van inrichtingen aannemen, die dienen
om de planten voor uitdrogen te beveiligen. Daardoor alleen
kon deze zieh hier handhaven, en om die reden vindt men
haar 00k op andere droge terreinen in Equatoriaal Sumatra.
Zoo vonden wij op den 30*" Maart op de circa 50 meter boven
zee gelegen waterscheiding tusschen de Kampar en de Siak,
dus op eene piek van Oostelijk Sumatra, die wij eerst een maand
later bereikten, ongeveer hetzelfde vegetatiebeeld. Dezelfde
uitgestrekte zonnige grasvelden met verstrooid staande kreu-
pelboschjes van slechts 8 tot 10 boomsoorten. Hetzelfde bleek-
groene, spichtige, in zoden groeiende gras, Eriachne gracilis
Duperr., waartusschen op vele punten de naakte bodem, op dit
terrein uit een wit-grijs zand bestaande, te voorschijn treedt.
Ook hier de dorre Gleichenia’s , nu en dan afgewisseld door
een kleine Orchidee en door de geelgroene bekers van Nepenthes
Korthalsiana. In het door ons doortrokken gebied waren zulke