Spoedig bereikten wij het punt waar de overvaart plaats
greep. Gelukkig verrees hier weer een rijstwachthuisje, waarin
wij ten minste een droge zitplaats konden vinden, want de
oevers stonden grootendeels blank. De sampans konden hoog-
stens een tiental koelies met hunne babans bevatten, en moesten
niet slechts over de zeer breede en snelstroomende rivier, maar
ook nog een heel eind landwaarts in door de soengei geroeid
worden, voor zij weer een plek bereikten waar de dragers vasten
grond onder de voeten konden krijgen : dat is, niet verder dan tot
hun middel in ’t water gingen. Het onvermijdelijk gevolg hier-
van was, dat de overtocht verbazend langzaam ging; tusschen
’t gaan en komen van een der zes bootjes verliep minstens
een kwartier, en ’t was dan ook reeds over éénen, toen wij met
de laatste koelies den rechteroever verlieten.
De vaart over den majestueuzen stroom met zijn ongerepte
watervlakte en dicht begroeide, zwijgende oevers was een in-
drukwekkend oogenblik, en diezelfde indruk bleef ons bevan-
gen, toen wij den mond der soengei inroeiden, die als een
waterpoort binnenleidde in de groene vestinghagen van het reus-
achtig woudkasteel, dat geheimzinnig zwijgend ons opnam in
zijn labyrinth van tot warnetten gevlochten stammen , wortels en
takken, waartusschen zonderling bruin glanzende waterpaden
kronkelend wegslopen. Op een droog open plekje, nauwelijks
groot genoeg om aan de bemanning der twee laatste prauwen
een standplaats te schenken, landden wij,-en wachtten tot André
het ijzerdraadtouw had ingehaald. De middagzon speelde tusschen
de dichte kronen en goot goudén lichtbanen omlaag tot
op het groene mos en het beukenbruine water, waarin de wie-
ren als reusachtige goudtorren gloorden. Allerlei soorten van
boomen stonden dooreen. Sommige breidden hunne donker-
groene bladerdraperieën over stille, koele waterprieelen uit ; andere
streefden met parelgrijze, steengladde zuilenstammen trotsch
omhoog, tot waar ’tzonlicht hunne kronen verguldde, en slechts
de ragfijne rottanveeren nog boven hen uitwuifden. Geweldige
schildvormige waaierpalmbladeren blikten stijf tusschen ’t lof-
werk der fijnere loovers door, als kunstigsaamgelezen tropheën
r . - . f g 5 y " i f f *
— 425 *
van groene metalen zwaardlemmetten. Overal längs stammen
en van takken daalden lianen neer als dikke stijve kabeltou-
wen, of kronkelden van kroon tot kroon als de verwrongen
ijzeren spanten van een door brand vernield gebouw. De aan-
blik van dezen woudzoom riep mij onwillekeurig de platen van
Doré’s Schoone Slaapster in ’t Bosch voor den geest ; hier
werd ongetwijfeld de stoutste fantasie ver overtroffen door dé
werkelijkheid. Ook was ’t mij eenigszins te moede alsof ik in
een betooverd woud stond door te dringen — zouden de gees-
ten genadig zijn en ons er weer uitlaten, of hadden zij de waterpoort
voor goed achter ons gesloten, en wachtte ons het lot
der vermetele prinsen uit het sprookje? Schoon geen liefelijk
vogelgezang dit heerlijk natuurtafereel met kweelende noten
vervulde, zoo veroorzaakte toch het knarsend en sissend ge-
tjirp van tallooze cycaden dat eigenaardige schelle gonzen,
’twelk de herinnering wakker roept aan zonnig warme zomer-
middagen tusschen gele korenvelden en roodbloeiende heide.
Wat ons ook verderop mocht te wachten staan, de intrede in
’t woud was ten minste een oogenblik van groot en verheffend
natuurgenot.
Toen André terugkeerde en wij ons inscheepten, kwam aan
die idyllische stemming maar al te ras een einde en waren wij
dra bezig, aan overhangende takken, uit het water opstekende
wortels en knoestige stammen, onze smalle vaartuigjes voort te
trekken, of tot aan de schouders in ’t water er naast loopend,
ze verder te duwen over allerlei versperringen in ’t bed van
’t steeds nauwer en onduidelijker wordende beekje. Eindelijk was
dit in ’t geheel niet meer te onderscheiden van den omliggen-
den ondergeloopen böschgrond, en zagen wij ons gedwongen
de sampans voor goed te verlaten. In ’t eerst voerde het spoor
ons nog door waterloopen waar wij tot het middel ingingen,
maar langzamerhand begôn de streek iets droger en begaan-
• baarder te worden, ofschôon het toch onmogelijk bleef om
vooruit te komen, wanneer men zieh niet voortdurend aan takken,
stammetjes en wortelpollen vasthield, optrok en verder
takelde. Wij begonnen enkele plekjes te ontmoeten waar de