Bij zijn vertrek werden hem, in schijn als eerbewijzing, een
paar geleiders medegegeven. Deze berichtten, dat Datoek Sireno
bij zijn terugkomst eene conferentie had met Angkoe Kali
Radja en den Jang di pertoean, waarbij zij gezamenlijk op den
Koran zwoeren, steeds goed te këuren, wat door Datoek Sireno
alleen, dan wel door hem en Angkoe Kali Radja, met den
contrôleur zou worden afgesproken.
Kort daarop zouden alle orang gádang en panghoeloe’s op
eene algemeene vergadering daarmede hunne instemming hebben
betuigd.
Reeds in januari ’75 kon de zaak van Si Marapat door de
komst der vereischte personen worden afgedaan, en vier maanden
later verscheen Datoek Sireno weder op ons gebied, dit-
maal om zieh bij den Resident te Fort de Kock en bij den
Gouverneur te Padang .aan te melden. Daar gaf hij namens de
hoofden der Kwantanlanden het verlangen te kennen om onder
het bestuur van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te
komen.
Van deze duidelijk uitgesproken gezindheid kon niet onmid-
dellijk gebruik worden gemaakt. Daartoe waren nadere bevelen
der Regeering noodig. En die kwamen reeds bij besluit van
I I Juni.
Helaas, te laat! Want van Hoevell kon aan den hem gege-
ven last om naar de Kwantan te gaan, niet meer voldoen. Hij
overleed in den bloei zijner jaren te Padang Pandjang.
Wel werd een ander aangewezen om in zijn plaats te ver-
trekken, maar vóór uitvoering aan het plan kon worden gege-
ven, kwam in April 1876 last van den Gouverneur-Generaal, om
in afwachting van nadere voorschriften de Kwantandistricten
niet door ambtenaren of zendelingen van het bestuur ter Sumatra’s
Westkust te doen bereizen.
Ondertusschen had men 00k aan de Oostkust niet Stil geze-
ten. Den 7den Januari 1875 ontving de Resident van Riouw de
opdracht, het onderzoek van den benedenloop der rivier voort
te zetten en tevens te berichten omtrent den stand van zaken
in de landschappen Kwantan çn Indragiri.
Wellicht als gevolg van dezen maatregel had Jang di pertoean
Sati door tusschenkomst van den Assistent-Resident van
Lingga aan den Resident verzocht om onder onze souvereini-
teit gesteld te worden.
Terecht vreesde de Minister Baron van Goltstein, dat aan-
rakingen tegelijkertijd uitgaande van het bestuur ter Oost- en
ter Westkust aanleiding moesten geven tot verwarring.
Zijne thans nog behartigenswaardige woorden luiden:
„Waar wij de vrije keus hebben om van de eene of van de
andere zijde betrekkingen met Midden Sumatra aan te knoo-
pen, moeten wij mijns inziens in den regel aan aanrakingen
van de Westkust uit de voorkeur geven. Immers wij moeten
er op bedacht zijn, dat in eene min of meer verwijderde toe-
komst de vestiging van ons bestuur in de verschillende landschappen
van Midden Sumatra noodig worden kan. Breiden wij
ons bestuur van de zijde der Oostkust over de bedoelde landschappen
uit dan zal het er op dezelfde leest moeten geschoeid
worden als ter Oostkust; wij zullen er dus toe moeten komen
om met de bestuurders dier landschappen contracten te sluiten
en het gevolg daarvan zal zijn, dat de tegenwoordige hoofden
het karakter verkrijgen van vorsten en dat zij tegenover hunne
ondergeschikten en buren een standpunt gaan innemen, waaruit
licht ongelegenheden kunnen voortvloeien” .
Als gevolg van dit schrijven werd bij besluit van 31 October
1877 beslist, dat de Kwantanlanden verder zouden behooren tot
den kring der bemoeiingen van den Gouverneur van Sumatra’s
W estkust.
Inmiddels was Jang di pertoean Sati in het begin van April
1876 overleden.
Van de drie zonen uit zijn huwelijk met Toean Gadies kwamen
alleen de beide oudsten Radja Abdullah en Radja Hitam
voor de opvolging in aanmerking. Hun karakter was ten eenen-
male verschillend; de eerste, een krachtige figuur, boezemde
zijn vijanden vrees in, de tweede, zacht en goedaardig, scheen
gemakkelijk te beheerschen. Toonde de partij van Datoek Si