voortstrompelden, of een oogenblik uitbliezen op den top van
een schuins opstijgenden boomstam.
„Babat, babat lagi” ! (kappen, meer kappen) schreeuwden wij
ieder oogenblik onzen toekan rambah toe, die voor deze laatste
maal een taak hadden, welke mee mocht teilen, en in hun
haast om vooruit te komen hunne achteraan zwoegende, zwaar-
belaste collega’s: de koelie baban, liefst vergaten.
Drie waterloopen reeds waren wij overgetrokken : den Rawang
Gadja Berendam, de Soengei van denzelfden naam en de Soen-
gei Padi Padi, toen wij tegeh half tien aan de eerste rustplaats
kwamen, uit niets anders bestaande dan een vloer van ruwe
rondhouten aan den kant van den weg. Hier hadden de ket-
tinggangers, die onze rijst naar Pangkalan Baiei hadden overgebracht,
klaarblijkelijk halt gehouden en hun maal gebruikt;
dat zij zieh daarbij overdadig te goed hadden gedaan, bewezen
ons de hoopen gekookte rijst (nassi), die zij eenvoudig hadden
laten liggen.
Na; nogmaals twee uur van onafgebroken inspanning, om
over het glibberige boomenspoor zoo snel mogelijk vooruit te
komen, zonder uit te glijden of te struikelen, werd de tweede
rustplaats bereikt, die aan een stroomend beekje, de. Soengei
Malintang, was gelegen, en bestond uit een vloer, steunend
op hqoge palen en overdekt door een afdak.
Hier moesten de Chinees en ik voor het laatst als heelmees-
ters optreden: een onzer toekan rambah had ongelukkigerwijze,
bij het ietwat roekeloos boschkappen, van een collega zulk een
houw over den rüg van zijn pols gekregen, dat de strekpezen
van een paar vingers waren doorgeslagen. Van; hechten kon
niets inkometi:, omdat ons zoowel de bekwaamheid als de hulp-
middelen daartoe ontbraken ; de arme kerel zal wel voor goed
een paar stijve vingers aan zijn rechterhand hebben gehouden.
Het water in deze rawangs zag niet rood maar zwart; het
was echter reukeloos en bleek zonder schade te gebruiken.
De derde rustplaats, aan de Soengei Djonei, werd in be-
trekkelijk körten tijd bereikt, en daarna begon het duidelijk te
worden, dat wij Siak naderden. Volgens afspraken door André
gemaakt bij zijn verblijf aldaar, was het pad onder de leiding van
een der inwoners, den heer van der Harst, door kettinggangers
verbeterd, die hun taak zoo nauwgezet hadden opgevat, dat
zij niet verder dan tot deze piek gevorderd waren, maar dan
ook het verdere gedeelte van den weg in een wäre heirbaan
van hout hadden herschapen. Zware woudreuzen waren met
zorg overlangs over het pad gestrekt en van inkeepen voor de
voetstappen voorzien, leuningen op de hoogste plekken der
hellende boombruggen aangebracht, het bosch tot op een
breedte van twee meter ter weerszij weggekapt. Ofschoon door
deze overdrijving onze spotlust wel een beetje werd gaande gemaakt,
was de tegenstelling met de hoogst bezwaarlijke, afge-
legde stukken weg toch niet onaangenaam, en schreden wij met
ongewone snelheid over het versehe spoor. De koelies begrepen,
dat nu het zoo vurig gewenschte Siak niet ver meer kon ver-
wijderd zijn, en begonnen hunne opgewondenheid te uiten in
langgerekt, gillend gejuich, dat zieh van de spits der kolonne
tot aan de achterhoede voörtplantte en in de verte scheen weg
te sterven. Wij gingen hoe langer hoe harder loopen; einde-
lijk renden wij bijna over de gladde stammen, op gevaar af
van naar beneden te tuimelen tusschen de verwarde takken en
stronken in de borrelende modder.
Tegen 4 uur hooren wij voor ons uit geweerschoten; het be-
wijs, dat men van onze nadering verwittigd is ! De oppasser,
dien wij ’s morgens vroeg vooruit gezonden hebben om van onze
aankomst bericht te geven, heeft dus onderweg niet getalmd,
maar de boodschap vlug overgebracht.
Nu ontstaat een algemeene opgewondenheid; ieder schiet
zijn wapens naar links en rechts af, of tracht ze, balanceerende
op de waggelende boombruggen, opnieuw te laden; vol ver-
wachting blikken wij voor ons uit längs de schijnbaar oneindige
rechte gleuf in het dichte groen, naar een piek waar het bosch
lichter wordt, — däär moet Siak liggen!
Het gegil der koelies wordt oorverscheurend, zelfs onze Ja-
vaansche jongens toonen eenige opgewondenheid; zoo snel de
zwiepende boomstammen het maar toelaten, stormen wij voor