eenige kans op redding, die wij hadden, was om met de be-
schikbare levensmiddelen zöo snel mogelijk op Langgam aan
' te trekken. Dus verzamelden wij weer eenige köelies en rukteh
met een tiental uit, welk aantal weer spoedig tot op de helft
slonk-. Wij vonden niet zooveel meer, als ik gedacht had.daar
blijkbaar gedurende onzen tocht met den gewonde een gedeelte,
dat het dichtst bij ’t kamp lag , door onze koelies was binnen-
gehaald. Ik had echter een voorstelling, dat ik verderop nog
zakken had zien liggen en moedigde dus de menschen aan om
nog verder door te gaan. Werkelijk vonden wij nog enkele
lasten, welke onze koelies opnamen. Terwijl wij nog verder
doordrongen, zag ik op eenmaal een lichtgele massa op den
grond liggen, die ik eerst voor een rijstz.ak hield, maar plot-
seling ontwaarde ik , dat het het zwaar verminkte en bijna ont-
kleede lijk van van Raalten was: uit de ontzettende kapwonden
was geen bloed gevloeid, blijkbaar waren zij na den dood toe-
gebracht. Ik riep tegen Bakhuis : „hier ligt van Raalten, willen
wij het lijk meenemen” , maar hij kon dit niet toestaan, omdat
wij niet genoeg menschen hadden om het te dragen. Dus be-
sloten wij eerst naar ’t kamp terug te keerèn niet de gevon-
den babans. Halverwege ontmoetten wij Koorders aan ’t hoofd
van een reeks koelies, die keteltjes en rijstpotten droegen, ten-
einde water te gaan halen, want bij onze legerplaats was geen
druppel te vinden. Ik keerde met hem terug in de richting van
de plaats der aanranding en wij moesten-een heel eind loopen
voor wij de poelen op nieuw bereikten, wier drabbig water
’t eenige was, dat wij voor dien avond konden mächtig worden.
Koorders en ik bewaakten het waterscheppen ; onze vrees om
uit het bosch op nieuw overvallen te worden,, begon echter te
wijken. Ondertusschen viel de avond en begon zieh een gevoel
van uitputting van ons allen meester te maken. Toen wij met
de waterdragers in het kamp terugkeerden, ontmoetten wij
IJzerman, gewapend met zijn Winchester, aan de spits van onze
inlandsche hoofden en eenige koelies. „Ik ga van Raalten begra-
ven” , zeide hij. Ik plaatste mij voor hem en smeèkte hem dit
niet te döen, daar als hij viel de geheele colonne verloren was
en hij de levenden niet aan den doode mocht opofferen. Ik
wees hem er op, dat de duisternis zou invallen, v66r hij de plaats
kon bereiken en dat de moordenaars wellicht daarvan zouden
gebruik maken om ons te besluipen. In het kamp konden wij
een overval misschien weerstaan, maar op het smalle bosch-
paadje waren wij geBeel weerloos. Als hij het verlangde, waren
Koorders, Bakhuis en ik bereid het lijk te gaan halen, maar
beter wäre:het den volgenden morgen af te wachten. IJzerman
gaf, schoon noode., toe, maar zeide: Laat dan morgen onze
eerste zorg zijn dat van Raalten begraven wordt.”
Ondertusschen was de benting gereed gekomen; zij bestond
echter slechts uit een lagen, slordigen pagger van stammen en
takken, van onregelmatigcn vorm en omgeven door een smalle
opengekapte strook. In ’t midden stonden de gevulde water-
keteltjes en pannen, waarbij Koorders strenge wacht hield,
want onze watervoörraad was slechts klein. Langzamerhand
vernam ik nu in bijzonderheden, wat er eigenlijk was voorge-
vallen; ik laat dit verderop volgen.
Onder de koelies bleken bij onderzoek een drietal oud-solda-
ten te zijn, terwijl ook de bediende van van Alphen bekwaam
was om met een geweer om te gaan. Deze. mannen werden dus
bewapend met de beschikbare drie Beaumontgeweeren en als
wacht gezet bij de piek, waar het pad op onze benting uitkwam.
Verder werd besloten dat Bakhuis en ik de wacht zouden hou-
den tot middernacht en IJzerman met Koorders van dat tijd-
stip tot ’s morgens. Daar er slechts zeer weinig water beschik-
baar was en het bovendien raadzaam scheen zoo min mogelijk
vuren binnen den pagger te stoken, werd geen rijst gekookt,
maar aan de koelies een rantsoen beschuit uitgedeeld. Tot ver-
lichting van het voorterrein werden buiteh tegenover de flanken
4 lantaarns opgehangen, die aan de zijde van den pagger
met papier en bladeren duister waren gemaakt, zoodat zij het
bosch daar buiten verlichtten en ons kamp in donker lieten.
Snel en toch voor ons gevoel langzaam viel de avond, en
hoezeer ik ook tegen den donkeren nacht, opzag, zoowenschte
ik toch bijna dat de schemering voorbij mocht zijn. Nog nim