bedrag van £ 470, toebehoorende aan Intje Mat, kan het vollende
worden medegedeeld.
In Juli of Augustus 1877 zijn door Intje Mat van Ringat
eenige handelsgoederen, toebehoorende aan zijn broeder Intje
Oemar gebracht, om daar te verkoopen, In het vaartuig waren
tevens geborgen goederen toebehoorende aan zekeren Hadji
Mohamad Djapar, dien Radja Besar wegens zware beleediging
wilde doen straffen.
Bij Intje Mats komst te Basarah werd hem kennisgegeven,
dat de vorst de goederen van Hadji Mohamad Djapar wildé
cònfisqueeren. Intje Mat werd daarom uitgenoodigd zijn eigen
goederen uit het vaartuig te verwijderen, maar vriend van Hadji
Mohamad, verklaarde hij dat de geheele lading hem en niemand
anders toebehoorde.
Radja Besar wist echter beter en nam het vaartuig met zijn
geheelen inhoud in beslag.
Een dergelijke handeling is bij geschillen tusschen personen
uit de rijken Kwantan en Indragiri geheel volgens de hadat.
De eigenaars worden daardoor niet van hun goederen beroofd,
maar slechts gedwongen ze af te staan, totdat de zaak door
de bestuurders der beide rijken na onderling overleg is uitge-
maakt.”
„In den loop der laatste twee jaren heeft zieh geen ander
geval van aanhouding door Radja Besar vóorgedaan.
De eenige klacht die verder nog werd ingebracht, is dat ze-
kere Radja Saleh, nu 4 à 5 maanden geleden, 200 gantangs
zout benevens eenige andere goederen aan Radja Besar heeft
verkocht en tot nu toe geen betaling heeft ontvangen.
Het niet betalen van schulden is trouwens een ziekte, die
ook in het Indragirische endemisch heerscht.
Uit het bovenstaande blijkt dat de vroegere berichten omtrent
wederrechtelijke handelingen van Radja Besar uiterst over-
dreven zijn en niet van dien aard, dat zij reeds nu een plaat-
selijk onderzoek of meer directe inmenging noodig maken.”
„Alles doet vermoeden dat de ongunstige berichten omtrënt
de handelingen van Radja Besar met bijoogmerken door den
Sultan van Lingga en de zijnen werden verspreid en vergroot.
Het schijnt dat deze van de vestiging van een Europeesch
ambtenaar te Ringat wil gebruik maken, om zijn gezag zoowel
in het Indragirische als in het Kwantansche uit te breiden
en zieh van den alleenhandel in zout en producten te verze-
keren ; maar daarbij de tegenwerking van Radja Besar vreest,
die reeds nu blijken heeft gegeven ,■ hiervan niet gediend te
zijn, zoodat dan ook een lading zout door den Sultan naar
Kwantan gezonden, onverkocht teruggevoerd moest worden.”
Even günstig is het oordeel van den contrôleur van Sidjoendjoeng
van Maarseveen, ingelicht door familieleden van den
vorst (12 October 1879).
„Volgens hetgeen mij Batoé Bassoe mededeelde en wat door
Toean Toea en zelfs door het larashoofd van Sidjoendjoeng,
die overigens geen vriend van Radja Besar schijnt te zijn, bevestigd
werd, heeft deze zieh als radja doen huldigen niet zoo—
ze'er uit eer- of heerschzucht, maar om de Kwantanlanden te
behoeden voor verwarring en regeeringloosheid, een toestand,
die reeds min of meer bestond tijdens de laatste levensjaren
van Jang di pertoean Sati.
Zooais Toean Toea als oor- en ooggetuige mij verhaalde,
heeft Radja Besar de orang gädang en de panghoeloe’s der
IV kota meermalen uitgenoodigd een anderen radja te verkie-
zen, hetzij Radja Hitam, hetzij Radja Hassan of wien ook,
verklärende dat hij de eerste zou wezen hunne keuze te eer-
biedigen.
Toen Toean Toea Basarah zou verlaten droeg Radja Besar
hem op mij mede te deelen, dat het hem aangenaam zou zijn,
indien ik de Kwantan wilde bezoeken. Bijaldien ik goed mocht
vinden een zijner broeders in zijne plaats als radja te erkennen,
zou hij volgaarne afstand doen van zijne waardigheid,
den nieuwen vorst als zoodanig hulde brengen en zelfs tot de
kosten van het huldigingsfeest bijdragen.
Toean Toea vroeg Radja Besar of hij deze woorden waar-
lijk en oprecht meende, waarop deze onder handslag bevesti-
gend antwoordde. Ook Badoe Rassoe deelt mij hetzelfde mede.