sloeg onze gids plotseling rechtsaf en drong het kreupelbosch
in, dat aldaar uit de allerdichtste en verwardste varenkruiden
bestond. Ofschoon mij dit een vreemd begin toescheen voor
een weg, die volgens ’t beweren van onzen gids geschikt was
voor een beladen koelieqolonne, zoo besloot ik den man eerst
rüstig zijn gang te laten gaan en slechts nauwkeurig de rich-
tingen waarin hij ons voerde met het kompas te verkennen.
Omkijkend naar mijne metgezellen, ontwaarde ik dat Batoe
Plano, zooals wij onzen panghoeloe kapala gewoonlijk noemden,
zijn revolver voor den dag had gehaald en met onrustigen
blik naar het hooge en dichte struikbosch ter linkerzijde keek.
Hij beweerde daarin de gewapende vreemdelingen te hebben
gezien, die kort te voren door ons kamp waren getrokken en
nu blijkbaar onze bewegingen bespiedden. Ik verzocht hem
daarop niet verder te letten en zoo dicht mogelijk bij onzen
gids te blijven, wiens bewegingen mij in ’t geheel niet be'vie-
len, daar hij in t wilde weg ’t bosch scheen in te dringen, en
al spoedig in een kring begon te loopen, Met behulp van ’t kompas
bracht ik hem op de zuiver noordelijke richting terug en
hield hem verder daarin.
Na eenigen tijd klimmen begon het bosch iets minder dicht
te worden en op eens braken wij er uit te voorschijn, aan den
oever van een kabbelend beekje, welks bed evenzoo uit witte
kiezelsteenen bestond als dat van den Soengei Gälawan en dat
in N. W. richting stroomde. Hier verklaarde de gids dat wij
moesten wachten, terwijl hij naar Logei terugging om iets te
halen. Ik antwoordde, dat ik hem in geen geval wilde toestaan
ons te verlaten en trachtte vervolgens op alle manieren uit te
vorschen, of er geen behoorlijk begin bestond van den weg,
dien hij ons wijzen zou, en die volgens hem nu verder stroom-
opwaarts door het bed van het beekje verliep; want ik begreep
wel, dat wanneer er, zooals de hoofden beweerden, een goede
weg bestond, deze niet in ’t dichte varenbosch doodliep, maar
op een bewoonde plaats moest aanvangen, waarschijnlijk wel
in Logei. Zoo vroeg ik hem o.a., hoe hij naar Logei wilde
terugkeeren, daar ik wel vermoedde, dat dit stroomafwaarts
längs hetzelfde stroompje zou geschieden, maar noch met de
hulp van van Alphen, noch met mijn eigen gebrekkig Maleisch,
slaagde ik er in een begrijpelijk antwoord uit hem te halen.
Later heb ik dit alles heel goed begrepen: de man, ver-
schrikt geworden door het. gezicht der gewapende bende, had
berouw over zijn aanbod van den vorigen avond,. en zocht
uitvluchten om van ons af te. komen. In arren moede besloot ik
geen tijd meer met praten te vermorsen en begon stroomop te
waden. De gids liep dadelijk gewillig mee en gaf mij op, dat
de beek Soengei Limangan heette. Al spoedig kwamen wij aan
een plaats waar de beek zieh, in tweecn splitste, de Limangan
Kiri en Kanan (links en rechts, waarbij men in.’t 00g moet
houden dat de Maleier linker zijtak noemt, wat wij met rechter
betitelen, daar hij, zieh steeds met het gezicht naar den oor-
sprong denkt). Na eenigen tijd den L. Kiri gevolgd te hebben,
steeg de gids aan den linkeroever (dus aan onze rechterhand)
aan land en voerde ons op een pad, dat heuvelwaarts leidde.
Ondertusschen werd hij nog telkens weer bevangen door aar-
zelingen, dit keer omdat, naar zijn zeggen, de bewoners van
den ladang, waarheen het pad leidde, niet vooruit van onze
komst waren verwittigd. Nu ik|gchter eenmaal een pad voor
mij zag, en dus mijne. twijfelingen omtrent het bestaan van een
werkelijken weg waren opgeheven, liet ik mij door geen praat-
jes weerhouden en schreed met snellen s.tap voorwaarts. In
’t eerst steeg het pad, maar weldra bereikte het den kam van
een heuvelrug en liep daarna bijna vlak in zuiver noordoos-
telijke richting. Verheugd stapte ik verder: ik was overtuigd
dat de hoofden waarheid hadden gesproken en onze colonne
den volgenden dag, in plaats van met moeite en inspanning
haar eigen spoor te kappen, längs een gebaanden weg ver-
scheidene kilometers in de goede richting zou kunnen vorderen.
Vol blijde verwondering keek ik om mij heen: het dichte bosch
ter weerszijden was zoo regelmatig en fraai uitgegroeid, dat
ik mij verbeelden kon in een Europeesch woud in plaats van
in een tropische wildernis te wandelen. De weg bleef steeds
vlak en werd hoe langer hoe breeder; op sommige plaatsen