deze nieuwe zeker niet, maar onze gastheeren hadden zieh toch
de moeite gegeven, over het riviertje in het ravijn een brug-
getje te slaan. Bovendien voerde ons het nieuwe pad over den
tegenoverliggenden kalen heuvelrug in een wijde boog om de
kampong heen, zoodat wij een fraai uitzicht genoten op den om-
trek. Aan onze rechterhand ontwaarden wij onder geboomte
verscholen eenige armoedige woningen en rijstschuurtjes en iets
verderop uitgestrekte terrassen van goudgele sawah’s , die een
rijken oogst beloofden. Achter ons zagen wij in een lange slin-
gerende rij de beladen koelies zieh over de glooiende vlakte
voortbewegen en aan den overkant van ’t ravijn kwam de
achterhoede afdalen van de helling die in de verte door de
stülp, welke ons tot nachtverblijf had gediend, bekroond werd.
Eens in den marsch was alle eilende van natte kleeren, ge-
stoorde nachtrust, onwillige koelies , overhaast ontbijt en ver-
warde bagage dadelijk vergeten en vol opgewektheid trokken
wij het onbekende land verder in.
Terwijl wij onder een lichten motregen voortschreden over
het open zachthellend terrein, doken plotseling drie wilde var-
kens uit het struikgewas ter rechter zijde op en holden eerst
recht voor ons uit, maar verdwenen spoedig ter linker zijde in
het ravijn. Mijn hoop, dat dit de eerste zou zijn van een reeks
ontmoetingen met allerlei wild gedierte, werd helaas niet ver-
vuld: het zijn de eerste maar ook de Iaatste zoogdieren geweest
die ik van Sidjoendjoeng tot Siak heb te zien gekregen.
Weldra kwamen wij voor een riviertje, de Soengei Boehoer,
en moesten meermalen tot over de knieen door den modder
waden, voordat wij den voet der heuvelkammen bereikten, die
wij van uit ons huis reeds hadden aanschouwd en die Praba-
tian Batang heetten. Nu begon het klouteren tegen de steile,
glibberige voetpaadjes en over de vermolmde omgevallen boomstammen
weer als te voren, terwijl stroomende regenbuien het
hare bijdroegen om ons het voortgaan bezwaarlijk te maken.
Terzij van den weg wees men ons een versch tijgerleger,
terwijl talrijke sporen in den omtrek de aanwezigheid van dit
gevreesde dier verriedden. Men verhaalde ons, dat nauwelijks
veertien dagen te voren niet ver vandaar een eenzame wan-
delaar was aangevallen en verscheurd.
Boven gekomen, bleven wij eerst geruimen tijd den rüg
volgen ; daarop daalden wij weer en beklommen den niet minder
steilen Boekit Soengei Saoe, op welks top het pad de grensvan
Tandjong Käling snijdt. (R. IJ.) „Op dat punt werd halt gehou-
den en gewacht, daar wij noch de hoofden van Tandjong Käling,
noch onze vooruitgezonden kondschappers aantroffen. De Maleier
is een vijand van vroeg opstaan, hij maakt de noodige toebe-
reidselen op zijn gemak, weet overal waar daartoe gelegenheid
is te rusten en zorgt er in den regel wel voor, zieh niet te
veel te vermoeien. Ons geduld werd dan ook ruim een halfuur
op de proef gesteld. Juist toen wij besloten door te gaan,
kwamen onze vrienden opdagen ; Padoeka Soetan voorop en
achter hem de lange, beenige figuur van den Poetjoek der
negrie Tandjoeng Käling: Datoek Si Madjolelo. De begroeting
was zeer vriendschappelijk en onmiddellijk konden wij verder
trekken, eerst door een strook bosch, later door een ilalang-
veld. Bij het afdalen van den Boekit Soengei Saoe maakte men
ons opmerkzaam op een Wespennest, dat in een boom hing en
dat wij met eerbied omtrokken. Later zouden wij de wijsheid
van dit respect leeren inzien.
„Bij de Soengei Saoe ontmoetten wij eenige andere hoofden
en daarbij ook den vroeger genoemden . . . Si Sanggoei.” —
IJzerman achtte het raadzaam deze dubbelzinnige persoon
niet verder in de. onafhankelijke streken te doen doordringen ,
daar hij bij- de lichtgeloovigheid van het volk gemakkelijk val-
sche geruchten omirent onze bedoelingen kon verspreiden.
Daar de panghoeloe kapala van Ajer Angat ons nog steeds
vergezelde en wenschte naar zijne negrie terug te keeren,
droeg IJzerman hem op den bëdoelden Si Sanggoei mee te
nemen naar Sidjoendjoeng, en deze Iaatste voegde zieh gewil-
lig naar dien last, die schoon op de meest vriendschappelijke
wijze gegeven, hem scheen te doen begrijpen, dat zijne onzuivere
bedoelingen doorzien waren.
Het was half twaalf, toen wij op een open grasveld bij de