de plaats waar een rivier te verwachten was. Het bleek de Ba-
tang Ajer te zijn. Na die dborwaad te hebben, werd aan de
overzijde, waar de wildernis zieh voortzette, het bivak opgesla-
o-en. Aan den rand hiervan werd mijn aandacht getrokken door
-een' circa 6 meter hoog, zeer krom en rijk vertakt boompje,
waarvan ik bloeiend materiaal verzamelde.. Het bleek tot het
geslacht Carallia Roxb. te behooreri. Na het verlaten van het
bivak was weldra de grens der wildernis bereikt en betraden
wij weder een jong bosch met dünne stammen en een! dichten
ondergroei van Alpinia’s. De hier voorkomende boomen waren
voornamelijk Eurya acuminata D C ., Mallotus Cochenchinensis
Lour., Adinandra dumosa Jack, Wormia excelsa Miq., Maca-
ranga trichocarpa Mtlll.-Arg., Pterospermum suberifolium Lam.,
Glochidion sp., Rhodamnia trinervia BL, Eugenia sp. i
iSTiet lang blijft echter de plantengroei dezelfde. Langza-
merhand wordt het bosch zwaarder en hooger en maakt de
Alpinia-ondergroei voor andere gewassen plaats. Hier en daar
is de bodem geheel en al bedekt door een Nepenthes metgroen
en purpergevlekte bekers. lets verder treffen we weer plekken,
waar het bosch bijna alleen uit Eurya en Adinandra bestaat.
In de schaduw van een Durio, een Wormia en een Glochidion
wordt het bivak opgeslagen. Wij vervolgen daarop den tocht
door een bosch, dat nu eens ijler, dan weer dichter is. Op eenige
plaatsen wordt het zelfs gevormd door hooge stammen met een
dicht aaneengesloten loofdak. Hieronder zijn bijv. Myristica
Mandarahan Miq. en Palaquium Treubii Burck, beide boomen
met van onderen fraai roodbruin gekleurde bladeren. De een
behoort tot de muskaatnootboomen, de andere tot de Sapota-
ceen, een familie waarvan zeer vele vertegenwoordigers een
bruikbare getah-pertjah leveren. Het product van de hier ge-
vonden soort moet met dat van Palaquium oblongifolium Burck,
die wij op eene andere vindpläats äantroffen, onder de beste
gerekerid worden. Op denzelfden dag verzamelden wij nog Die-
menia racemosa Korth., een kleinen heester, in vroeger jaren
door Korthals op Sumatra gevonden, doch sedert aldaar niet
meer waargenomen. ■ .
. 4. D e d o r r e k ie z e l g r in t v l a k t e bij L o g e i . ■
Hoogst eigenaardig was de aanblik van de pläats, waar de
expeditie op 28 Februäri het bivak opsloeg en den 1st™ Maart
verbleef. Men stelle zieh een boömlooze kale vlakte voor, van
eenige kilometers lengte en circa een halven kilometer breed,
waarvan de bodem met helder wit kieZelgrint was bedekt. Dit
was zeer grof en bestond uit rolsteenen van melkkwarts on-
geveer ter grootte van een vuist, bijna overal zonder eenige
andere grondsoort er tusschen. Op sommige plekken alleen
zag men grof kwartszand, doch daaronder weer kiezelgrint. In
het midden werd de vlakte door een kristalheldere beek-door-
sneden, waarin een kleine waterplant, Eriocaulon sexangulare
L., veel voorkwam. Overigen's was de plantengroei zeer
schaarsch. Eenige weinige boomen met kromme, laag vertakte
stammen van - 3-Jf, hoogstens ro meter hoog, stonden hier
en daar verspreid, zelden in kleine groepjes; in het laatste ge-
val vormden zij met slingerende Gleichenia’s dichte groene
eilandjes te midden van de witte vlakte, welke herinnerden aan
oasen in de wo'estijn. De hoofdvegetatie evenwel bestond uit
kruiden, wier grijsgroene of geelgroene kleur slechts weinig vari
die van den bodem afstak. Daaronder was een cypergras, Scleria
Sumatrana Retz., zeer algemeen. Het vormde meestal ver uit-
eenstaande zoden, waaromheen de bodem vaak geheel naakt
was — een zeldzaam verschijnsel in de tropen. Soms echter
vond men daartusschen nog andere schrale kruiden en eenig-e
heesters, onder de eerste een smalbladig gras, Eriachne gracilis
Duperr., een kleine ruwbladige kruipplant uit de familie
der Rubiaceae, Hedyotis hispida Retz., en in de iiabijheid
van. het water een in dichte zodeh groeiönde bekerplant, Nepenthes
Korthalsiana Miq. Onder de heesters was een kleine
Myrtacee , Rhodomyrtus tomentosus Miq., die met talrijke roode
bloemen prijkte, vervolgens een eenigszihs grootere Ternstroe-
miacee, Archytaea Vahlii Choisy. De laatste is een sierlijke
plant, wier dortkergroene, sterk glimmende bladeren purperen
randen en een purperen middennerf hebben, terwijl de bloemen