hetgeen er gedurende ons verblijf in de Rantau Kwantan was
voorgevallen. Aan die belofte had hij zieh niet gehouden, zoodat
Radja Besar bij de latere komst van den contrôleur van Ringat
slechts onvolkomen daarvan op de hoogte was geweest.
Niet veel lust in het aanbod van een nieuw geleide hebbende,
greep ik de gelegenheid aan, mij er van af te maken.
Ik zeide, mij niet van mijn vriend te willen scheiden en ver-
ontschuldigde hem zoo goed mogelijk door er op te wijzen,,-
hoe hij onmiddellijk na zijn thuiskomst naar Padang was ver-
trokken, waarheen hij was opgeroepen, en hoe hij tengevolge
van de daar ontvangen opdracht eenigen tijd afwezig was ge-
bleven. Daardoor gekalmeerd, verzocht de vorst Radja Doeba-
lang en Angkoe Kali Radja bij hem te komen.
In het nu volgend gesprek uitte hij den wensch, dat zij de
beide orang nan berlima Datoek Padoeka Radja en Datoek
Habib zouden overhalen om hem. te Basarah te bezoeken. Radja
Doebalang zou hen daarheen kunnen brengen. Voor een be-
hoorlijk geleide zou zijnerzijds gezorgd worden, zoodat hun
veiligheid geen gevaar zou loopen. Het aanbod van een geleide
scheen Radja Doebalang eenigszins te steken, ten minste hij
wierp den vorst tegen : „waartoe aan mij een geleide te ge-
ven ?”
Maar Jang di Pertoean antwoordde: „gij moet mij niet ver-
wijten, dat gij bij de Kwantanners minder in aanzien zijt dan
in vroeger dagen. Ik heb u niet klein gemaakt, integendeel ik
wensch u te verheffen, maar het is de Companie die dat ge-
daan heeft. Zoolang, het Gouvernement in de Bovenlanden ge-
vestigd is, was Radja Doebalang Toeankoe laras van Auer
(Koemanies). Gij zijt de eerste, die geen officieele waardigheid
bekleedt. Zoo gaat het helaas overal, waar de Companie de
macht in handen krijgt. Na drie geslachten is er bij de vroe-
gere heerschers zelfs geen schijn van gezag overgebleven. In
plaats van dus mijn goede bedoeling te miskennen, hoop ik
dat gij aan mijn verlangen zult voldoen. Weigeren beiden of
een van beiden aan mijn verzoek gehoór te geven, dan kan
Toean Boedjang mij daarvan verwittigen.”
Wij namen ten half negen afsch'eid, zöchten onze vaartuigen
weder op en zakten de rivier af naar Tjeranti, waar wij tegen
den middag aankwamen.
Na een kort bezoek bij twee mijner landslieden, die handel
drijven in boschproducten en die mij vriendelijk ontvingen, ver-
volgden wij onze reis naar Paranap. Tegen het vallen van den
avond sloegen wij daar aan den oever der rivier ons bivak op.
Spoedig maakteh wij kennis met een hadji djoeroetoelis
(secretaris) van Soetan Moeda van Boven-Indragiri, die ons
aanraadde den volgenden morgen bij dien vorst onze opwach-
ting te maken.
Ik bleef niet in gebreke dien wenk ter harte te nemen en was
reeds vroeg in den morgen van den 2de“ Februari met Toean
Boedjang opweg. Had ik sedert mijn vertrek uit Basarah zorg-
vuldig vermeden te laten merken, dat ik' overbrenger was van
een brief aan den Gouverneur van Sumatra’s WestkuSt, nu ik
voor ’s vorsten verblijf de Nederlandsche driekleur weder zag
wapperen, behoefde ik mij niet langer té verbergen. Vrijmoe-
dig meldde ik mij dan 00k aan bij Soetan Moeda, een jong
man mét zeer groóte knevels, met wien ik spoedig in een vriend-
schappelijk gesprek gewikkéld was.
Hij vertelde mij den i5den een bezoek te verwachten van den
resident van Riouw, die een diefstal zou komen onderzoeken,
welke door eenige weggeloopen koelies op een nabijliggende
landbouwonderneming was gepleegd. Met het 00g op een prang
hadat (oorlog wegens schending der etiquette) tusschen de
negrie Moeara Patei , welke tot Loeboek Ramo behoort, en
een nabij gelegen kota, waarvan mij de naam ontgaan is, welke
strijd veroorzaakt werd door een geschil omtrent de inzameling
van was, oordeelde hij het noodig mij een brief mede te geven
aan Radja Soleiman, den vorst van Loeboek Ramo.
Hierdoor werd bevestigd, wat men mij reeds vroeger had
medegedeeld, dat Loeboek Ramo door nauwe bänden aan In-
dragiri verbonden is (betali ka Indragiri)'.
Tegen 10 uur boomden wij de Batang Paranap op,
Wij overnachtten te Poelau Danei, den 3den te Sitiang en