aan een kleine soengei, die diep beneden ons pad liep. Maar
wat nood, een klein watervlak glinstert tusschen de struiken.
Voorzichtig gaat hij de steile helling af en zal eindelijk lafenis
vinden. Maar wie sohetst zijne teleurstelling, toen bleek dat
kort te voren een olifant aan datzelfde plekje gedronken en
daar zijn visitekaartje achtergelaten had. Zoo groot was van
Bemmelen’s dorst niet, of zijn eerbied voor dat bezoek was
grooter. Het Was nu juist geen heilwensch, dien hij uitsprak,
toen hij zieh weer bij mij voegde.”
Uit dit kleine avontuurtje kan den lezer blijken, dat wij dien
dag al heel weinig water waren tegengekomen. Gedeeltelijk
werd dit veroorzaakt door ’t volgen der heuvelkammen, maar
00k wanneer onze aanvoerder ten slotte, als de ölifantspaden
in voor ons al te ongunstige richting bleveri afwijken, deze
door den nood gedrongen verliet en in de dichtbegroeide en
steile dalketels verder kapte, vonden wij op den bodem slechts
droge waterloopen of alleronbeduidendste beeksprankjes. Hij
trok. hieruit het besluit, dat wij ons op of nabij de rechter
(oostelijke) waterscheiding van de Tesso bevonden. Hoezeer
dit op zichzelf een günstig feit wäs, verontrustte hem echter
de afwezigheäd van water zeer, met het 00g op ons nachtver-
blijf. Het was reeds over drieSn en in de laatste twee uur had-
den wij geen enkel beekje of poeltje ontmoet. „Kom, mijnheer
IJzerman , nog maar weer een rugje, wij Eebben nog twee uur
voor ’t donker begint te worden,” veroorloofde ik me te zeggen,
en vooruit ging het weer tegen de steile, dicht begroeide hel-
lingen op. Het terrein was bijzonder bezwaarlijk door rottans,
zware agave-achtige pandanen en dichten boomopslag, ofschoon
van drassigheid geen sprake was. Met weemoed dachten we
aan de breede, gladde ölifantspaden op de heuvelruggen. Dan
daalden we weer vol verwachting in het volgende dal af, bereikten
den bodem geen water! Zoo ging het wel vier,
vijfmaal achtereen. Hoe moet dat afloopen? Weer een rüg,
weer een dal, een diepe. beekgeul —■ droog! Zelfs het ontdek -
ken van een paadje door dat dal laat ons onverschillig in onze
bezorgdheid over ’t gemis aan water. Maar onze groote woudlooper
Radja Labih bekijkt nauwkeurig de kappen in de booni-
pjes. längs het pad en verklaart, dat in de nabijheid mensche-
lijke riederzettingen moeten zijn. Wij volgen hem rechts af het
dal in, de weg loopt längs de droge bedding, wordt fraaier,
voert naar een grooten kuil, die eenig drabbig water bevat.
Radja Labih schrijdt echter verder en opeens juichen wij van
verrassing bij ’tgeen zieh aan ons 00g vertoont. Tusschen hooge
zandige oevers slingert door het zware woud een vroolijk stroo-
mend riviertje eil aan de kanten verrijzen de overblijfselen van
¿en volledig kampement. Juist bereiken wij de op hooge palen
Zwevende hut, als de reeds lang dreigende regen begint neer
te druppelen.
' „Bärh, bäre!” röepen wij allen den nakomenden toe, en de
schreeuw plant zieh in het bosch voort en maant de vermoeide
rijstdragers tot spoed. Stroomend water in overvloed, een ge-
dekte hut voor ons gereed, een heerlijk plekje in ’t bosch voor
nachtverblijf! onze neerslachtige ongerustheid van zöoeven maakt
plaats voor een dankbare opgewektheid. Ons goede gesternte
heeft ons 00k dezen dag niet verlaten.
Nieuwsgierig namen wij de nederzetting op, waarheen ons
kompas ons zoo merkwaardig toevallig had geleid. Aan den
rechterdever was 66n groote hut op hooge dünne palen, die nog
in vrij goeden toestand verkeerde; de wanden en het dak waren
van palmbladeren gemaakt , de vloer bestond uit dünne stokken.
In e en ‘Hoek was een stookpjaats van zand, waarbij een paar
stukken dammarhars als brandstof lagen. Verder vonden wij een
paar teetten vischfuiken. Om den vloer te bereiken moest men
längs een wrakke, ruwe trap van takken naar boven klauteren.
In den omtrek waren nog verscheidene pondokjes, maar alle
plat op den grond gebouwd, en slechts bestaande uit een ruw
afdak van palmbladeren. Zij waren alle min of meer ingestort
of omgezakt en konden slechts als bouwmateriaal voor de af-
daken onzer koelies dienen.
De groote hut was ons te bouwvallig en zwiepte te beden-
kelijk op zijn dünne draagstaken, om ons als nachtverblijf aan
te lokken. Wij verkozen onze eigen tent van katjangmatten en