Radja moeda of den Datoek Toemenggoeng van Indragiri.
Natuurlijk waren de betrekkingen met dat rijk veelvuldig
en kwam er ook menig geschil voor. De Contrôleur Twiss ver-
meldt, dat Tjeranti de plaats is geweest, aangewezen ter bespre-
king en regeling dezer quaesties door afgevaardigden van
beide partijen.
Meer licht schijnen de volgende aanteekeningen van den
Contrôleur Schwartz over de onderlinge verhouding tusschen
Kwantan en Indragiri te werpen. Wij nemen ze ongewijzigd over.
„Inniger (dan met de Batang Hari streken) is de band tusschen
Kwantan en-Indragiri, die van de vroegste tijden af be-
staan heeft, en welke van dien aard was, dat zelfs sommige
schrijvers vermeenen, dat Kwantan vroeger eene onderhoorig-
heid van Indragiri was en dat de tegenwoordige vorst een lid
is van het Indragirische huis” (Dr. de Holländer o. a. pag. 730).
Deze meening vindt vermoedelijk haar ontstaan in de adat
poesaka: „berdatoeq ka datoeq Toemenggoeng, beradja kajang
„di pertoewan moeda, bertoewan ka Menangkabau” ‘).
Tot duidelijk begrip dezer uitdrukking en van de vroegere
en tegenwoordige verhouding is eene geschiedkundige uitwei-
ding noodzakelijk. Toen de nederzettingen in het tegenwoordige
Indragiri van Menangkabau talrijk waren, moeten volgens de
overlevering tegelijk met de regeling van het bestuur in Kwantan
, omstreeks het begin der 14dc eeuw door den vorst van
Menangkabau daarover twee van Pagarroejong afkomstige personen
als hoofden aangesteld zijn met de titels van datoeq Patih
of Ton Patih en datoeq Toemenggoeng of Ton‘ gagah katem-
menggoengan.Langzamerhand schijnt, om welke reden ook, onder
die kolonisten de wensch ontstaan te zijn om een afzonderlijken
vorst aan hun hoofd te zien.
De Ton Patih en Ton Toemenggoeng, die niet voor deze
waardigheid wenschten in aanmerking te komen, besloten een
*) T w is s z e g t «adapoen Rantau Kw an tan , sahingga Tjeranti moedik bertoean
ka Menangkabau, sahin gga Batoe Idjar hilir beradja ka Radja Moeda (Ind ra g iri),
berdatoek ka T oemen g goen g» .
vorst te zoeken. Zij vonden een prins, een zoon van sultán
Mohamad Sjah, den laatsten vorst, die vóór de Portugeesche
invasie op het einde der I5de en in het begin der i6d<= eeuw
te Malakka regeerde, dien zij tot Soetan verhieven. Hij huwde
eene dochter van den toenmaligen vorst van Menangkabau,
die hem twee zonen schonk, van wie de oudste den Soetan
opvolgde en de tweede dezen in het bestuur ter zijde stond als
onderkoning. Aangezien onder de (Kwantan) districten ten ge-
volge van voorkornende geschillen vaak onlusten ontstonden,
droeg de vorst van Menangkabau, wijl hij zelf door den grooten
afstand daartoe niet in Staat was, aan zijn kleinzoon den hierbo-
ven bedoelden onderkoning (jang di pertoean moeda) en den To1»
Toemenggoeng de beslechting van groote zaken op, welke de
hoofden zelf niet konden vereffenen, en wel onder de volgende
voorwaarden-:
Io, Bij voorkornende geschillen of oneenigheden moet de datoeq
Toemenggoeng op uitnoodiging der datoeq nan berlima als
onpartijdig persoon de zaak regelen en zoo het hem niet gelukt,
haar overdragen aan den onderkoning, die ze dan te beeindigen
heeft te Tambangan'), aan wiens beslissing de twistende partijen
zieh hebben te onderwerpen.
2°. Kwantanners zieh in het landschap Indragiri bevindende,
staan rechtstreeks onder bedoelde personen.
3°. De onderkoning zal om de twee jaren (doewa katiga tahoen)
als de vorst van Menangkabäu eene reis in Kwantan onder-
neemt, zijne opwachting bij dezen te Tjerenti maken en als
persembahan medenemen borden,, glazen, kommen, schoteis,
pajoengs en dergelijken, van elke soort 100 stuks; bij die ont-
moeting mögen zij elkaar niet in het gezicht zien en van elkaar
gescheiden zitten dóor een tabir (gespannen doek).
4°. Ter bestrijding van reiskosten en van de persembahan
heeft de onderkoning het recht van elken Kwantanner-, die
längs Indragiri naar zee gaat, een hoofdgeld (teboes kapala)
van 1 reaal te heffen (thans $0,60).
*) G rensrivier tusschen de rijken Kwantan en Indragiri.