uit. „Hoor, hoor een trompet, zij zijn dichtbij!” en opnieuw
schieten wij onze revolvers af. „Ik zie een vlag,” roept een
oogenblik later de voorste, en als uit een mond klinkt de op-
merking: „wat zijn die kleuren mooi en helder.” Een oogenblik
later zien wij hagelwitte kleeren en hoeden, en onderscheiden
wij drie ons tegemoet körnende heeren, vergezeld van eenige
militairen. Nog een oogenblik en wij drukken de hand van den
Controleur G. de Waal en den Luitenant Tuinenburg, en worden
hartelijk begroet door de onderofficieren der compagnie, die
te Siak in garnizoen ligt. In onze vreugde vergeten wij zelfs,
dat wij ons nog steeds op den verraderlijken rawang-grond be-
vinden, wat een paar onzer op een voetbad in de modder te
staan komt, die hier, als ob de nabijheid van beschaafde oorden
te bewijzen, welriekende karbouwen-geuren uitwasemt.
Vergezeld door de ons tegemoet gekomenen, marcheeren
wij nu op de kotta aan, met de driekleur voorop en onder
vroolijk trompetgeschal: „de eenige muziek die Siak rijk is” ,
zooals de heer Tuinenburg lachend verklaart. De weg voert
nog een eindweegs door het moeras, het bosch is ter rechter-
zijde weggekapt, maar van woningen of aanplantingen valt
bitter weinig te ontwaren. Voor ons uit zien wij echter op nieuw
vlaggen wapperen , en weldra verrijst voor ons verbaasd oog
een fraaie eerepoort van bamboe en groen, waarbij Soldaten
met vanen gereedstaan. Verrast over deze geheel onverwachte
luisterrijke ontvangst houden wij stil, en bedanken den heer
Tuinenburg voor de ons bewezen eer.' Dan keert IJzerman zieh
tot ons en reikt ons allen zwijgend de hand; ook wij spreken
geen woord: het oogenblik waarnaar wij zoovele weken hebben
uitgezien in spanning en bezorgdheid, dat wij eenmaal geloofd
hebben nimmer te zullen beleven, is aangebroken; het gevoel
dat de tocht volbracht is, grijpt ons mächtig aan, ieder voelt
dat in dien stillen handdruk een gelukwensch en een dankbe-
tuiging beter zijn uitgesproken dan eenig woord het vermag.
Het gejuich önzer koelies wekt ons op uit de aandoening,
die ons een oogenblik heeft overstelpt, en wij trekken verder
over den weg, die nu. te midden van tuintjes en velden längs
de woningen der Soldaten loopt. Ter weerszij zijn masten met
groene guirlandes en vlaggetjes opgericht, en voor de woningen
staan de manschappen met hunne gezinnen onzen intocht aan
te zien, terwijl kinderen juichend ter weerszij meeloopen, juist
als de kleine straatjongens in Holland. Ten slotte zien wij links
van ons de benting, benevens eenige gebouwen, en voor ons
uit. wordt de breede Siakrivier zichtbaar. Nog eenige stappen
en wij staan aan hären oever: de voetreis door Midden-Sumatra
is ten einde. —
Luitenant Tuinenburg noodigde zijn collega Bakhuis ten
zijnent, de overigen onzer vonden een gastvrij onthaal ten huize
van den Controleur de Waal. Voor de koelies bood een ledig
huis : de vroegere commandantswoning, een zeer geschikt onder-
komen. Aan den Steiger nabij de controleurswoning vonden wij
een stoorribarkas gemeerd, de Freiwald genaamd, die door
den Administrateur der vroegere Siak-Tin-Maatschappij, den
heer Michielsen, welwillend ter onzer beschikking was gesteld.
Onze door André overgebrachte kofifers stonden in goede orde
in een loods, zoodat wij binnen körten tijd ons verheugden in
’t weldadig gevoel van schoone kleeren aan ’t lijf en heele
schoenen aan de voeten te hebben.
Ook ’t aanzitten aan een welvoorzienen disch, het napraten
in schommelstoelen, en het ter rüste gaan in een nette, droge
kamer, op een goed bed, waarop men zieh behoorlijk languit
kon strekken, zonder gevaar van met legerstede en al om te
duikelen, waren even zoo vele nieuwe als aangèname gewaar-
wordingen.
Maar toen ik den volgenden morgen ontwaakte met het
bewustzijn, dat ik geen haast behoefde te maken met opstaan,
geen natte, halfverscheurde laarzen en bruingerookte slobkousen
meer vond om aan te trekken, geen dragers meer had op te
jagen, niet meer over boomstammen zou moeten waggelen of
tusschen wortellissen en lianen strompelen, dat ik het eentonige
„hep” der meetkoelies niet weder zou te hooren krijgen — ,
kwam een gevoel als van spijt en ontstemming over mij ; evenals