en met den heer Whitton, die wegens den minder günstigen
toestand zijner gezondheid zeer tegen zijn zin had moeteri be-
sluiten terug te keeren. Met hen verlieten ons de toeankoe
van Rau Rau en Datoek Padoeka Soetan.iZij narnen alles mede
wat als overbodig of ontbeerlijk was uitgezocht, benevens de
verzamelingen, die Koorders en ik tot nu toe hadden bijeen-
gebracht').
Toen zij vertrokken waren, werd de colonne opgesteld. IJzer-
man verzocht Koorders met hem aan de spits te blijven, waar
Angkoe Kali Radja, Datoek Padoeka Radja en Datoek Bandara
van Goenoeng ons als gidsen zouden voorgaan, terwijl
Bakhuis en ik de colonne zouden sluiten, alleen nog gevolgd
door van Raalten met zijne meetkoelies, aan wien van Alphen
als dekking was toegevoegd.
Op dit gedenkwaardige oogenblik kwam ik tot de min vroo-
lijke ontdekking, dat mijn helmhoed, dien ik op de plaats van
mijn tijdelijk nachtverblijf een oogenblik onbewaakt had ge-
laten, verdwenen was. Alle pogingen om hem terug te vinden
waren natuurlijk vruchteloos en het vooruitzicht om de wan-
deling naar Siak verder blootshoofds te maken, kon mij weinig
bekoren., Gelukkig bezat .Bakhuis een ouden helmhoed, die wel
is waar in een allerdroevigsten toestand verkeerde, maar toch
de hoognoodige bescherming tegen tropische zonnestralen bood
en mij dus uit den nood redde. Bakhuis en. ik posteerden ons
elk aan een kant van den uitgang van ons kamp en trachtten
zooveel zulks doenlijk was de koelies zonder babans of met te
lichte lasten tegen te houden, zoodat de bagage zoo gelijk
mogelijk over het dragerspersoneel verdeeld bleef. Eindelijk
was de geheele stoet ons voorbij getrokken en met een laatsten
blik naar de Kwantan-oevers wendden wij ons de onbekende
wildernis tegemoet.
Een oogenblik slechts bleven wij op een begaanbaar paadje,
dat blijkbaar den weg naar de kampong vormde en waarlangs
*) Na een bezwaarlijke en langdurige r e is , bereikten zij in goed en welstand
bet Gauvernementsgebied.
een aantal vröüwen ons stond aan te Staren. Toen sloeg het
spoor onzer voorgangers links af en bracht ons bijna onmid-
dellijk in diepe modderpoelen, wier stank verraadde, dat zij
de geliefkoosde ligplaatsen der karbouwen waren. Wij begre-
pen dat weer het öüde spelletje gespeeld werd, om ons buiten
de negrie om te leiden, maar trokken het ons weinig aan, daar
wij al spoedig hooger terrein bereikten, waar een nauw en
weinig gebruikt voetpaadje tusschen jong struikgewas en varens
tegen de läge heuvels opvoerde.
Mijn hoop, om onderweg wat vogels te schieten, werd te-
leurgesteld, want nauw had ik op een grooten spoorkoekoek
gevuurd, die tusschen' de boschjes wandelde en, schoon aange-
schöten, in het dichte hout niet terug te" vinden was, ofinwo-
ners van Loeboek Ambatjang kwamen mij verzoeken niet te
schieten in hunne negrie. IJzerman stuurde dezelfde boodschap,
waaraan het trouweris gemakkelijk was te gehoorzamen, daar
wij verder bijna geen enkel dier te zien kregen.
Al spoedig bracht ons het vöetpad voor een fraai, diep ri-
viertje; dat oostwaarts naar de Kwantan stroomde, in welke
het blijkbaar vlak in onze nabijheid uitmondde,' daar wij hare
bruine watervlakte döör de boomen zagen heenschemeren. Het
heette Batang Oelöe eh vormde de grens der Kota. Tusschen
pisabg-i en palmboomen 'stakert hier en daar de däken der
hutten uit.
Een bidoek was vooruitgezonden om ons over te zetten, maar
daar zij slechts 10 ä 12 man niet hunne vrachten konbevatten,
duurde het meer dan 2 uur vöör de'geheele karavaan den overkant
had bereikt. Bakhuis nam een paar photographieen van
de schilderachtige gröepeering der wachtende koelies längs de
begroeide oevers, die echter heiaäs verlören zijn geraakt. De
djawis (runderen) moesten overzwemmen, waarin zij blijkbaar
weinig lust hadden, maar Radja Labih* en Padoeka Madjo
Bongsoe, gewoon met die dieren om te gaän, gingen z'elf te
water en wisten ze tot zwemmen te bewegen.
Terwijl onze koelies in de schaduw van een klapperaanplant
op hun makkers wachtten, staken mannen en vrouwen in kleine
18