plaats of trap en stond een dichte menigte ons met stugge
en sombere blikken aan te Staren.” Bovengekomen wordt deze
günstige indruk nög versterkt. Längs drie zijden eener kleine
vlakte zien wij läge afdaken gedekt met nieuwe kadjang-mat-
ten (vervaardigd uit de aaneengeregen lange gootvormige bladeren
der schroefpalmen of pandanen) en daaronder al onze
bagage netjes opeengestapeld op verhoogde vloeren van rechte
saamgebonden boomtakken. Onder een paar boomen aan den
oever ligt een reeks van verschgeplukte en geopende klappers
(kokosnoten) die tot een verfrisschenden dronk uitnoodigen. En
..D e Kw antan vo o r L o eb oek Am b a tjan g , gen ome s van het eiland Tampoeroeng.
(Naar eene photographie.)
boven aan den landingstrap Staat de vriendelijke persoonlijk-
heid van den toeankoe van Rau Rau en begroet ons met al
de bedaarde hoflijkheid van een beschaafden inlander. Aanmin-
nig glimlachend drukken wij ook de handen van Angkoe Kali
Radja en Nan Batoea en eenige ons nog onbekende hoofden.
Van onze koelies is nog geen spoor te zien, en naar wij vernemen
ook nog geen bericht ontvangen.
Ons eerste werk was onze nat geworden bagage uit te pak-
ken en in de zon te drogen te spreiden, onze wapens schoon
te maken en in te smeren en ons in het nieuwe kampement
zoo huiselijk en gezellig mogelijk in te richten. Daar de piek
vrij ver van de kampong verwijderd lag en aan de eene zijde
door de rivier en aan de drie andere door de bagage-loodsjes
was afgesloten, waren wij betrekkelijk vrij binnen dezen om-
trek, ofschoon wij al spoedig veel bezoek kregen. Vooral IJzer-
man en Delprat waren hoogelijk met de ligging en inrichting
van het kampement ingenomen, gedachtig aan de wijze waarop
zij de eerste maal in Loeboek Ambatjang hadden moeten lo-
geeren, welke men in hun reisverhaal kan beschreven vinden.
Zij lieten zieh dan ook spoedig naar het eilandje Tampoeroeng
overzetten, ’twelk de aangewezen badplaats voor ons
bivouac was.
Omirent de hoofden, die ons kwamen bezoeken, schrijft IJzer-
man : (R. IJ.) „Met genoégen hernieuwden wij de kennismaking
met Datoek Padoeka Radja, den orang gädang van het bondge-
nootschap, een der orang nan berlima van de Rantau Kwantan,
die van Kota Toea was overgekomen. Het is èen klein, oud-
achtig mannetje met een vriendelijk trouwhartig gezicht, op
wiens goede gezindheid gebouwd kan worden. Met wijsgeèrige
kalmte houdt hij. zieh op den achtergrond, iook daar waar
men hem om zijn hoogen rang de eerste plaats zou willen
toekennen.
„Aan het hoofd der tien panghoeloes Staat de poetjoek negrie
Datoek Sangga Maradja, een echte kwajongen van 13- of I4jari-
gen leeftijd, met een paar brutale kijkers in het hoofd. Zijn
voorganger, die in September te voren reeds ernstig ongesteld
was, had in Januari het tijdelijke gezegend. Hoewel het dui-
delijk was, dat men aan de woorden van dit baasje niet hechtte,
werd hij toch bij alle officieele mededeelingen der datoek nan
berampat het eerst genoemd. De woonplaats van den vorigen
en tegenwoordigen titularis is Moedoek Oeloe.
i,Een der eersten, die ons tegentrad, was de in het verhaal
van Baosman genoemde Datoek Bandara van Goenoeng. Dit
aan Loeboek Ambatjang grenzende bondgenootschap telt 5
negrieën, waarvan Loeboek Djambi de voornaamste is. Onze
Datoek Bandara is hoofd van de 4 overige: Goenoeng, Toear,