404 —
weerklonk het geschreeuw „tangkap, tangkap” (houdt'hem) en
daarop rolde iemand met een harden bons tegen het imitatieleder,
dat den achterwand onzer tent vormde, aan, om vervolgens naar
’t geluid te oordeelen, door de takken van ’t struikgewas daar-
achter zieh een weg te banen. Nu werd het mij toch een weinig
te branderig; ik krabbelde schoon met weerzin van mijn kra-
kerige legerstede op, nam mijn revolver van onder.mijn
hoofdkussen en posteerde mij naast Koorders, die ondertusschen
er in geslaagd was, zijn beangste jöngens van de overzijde der
diepe beek te laten komen, om hem zijn revolver te brengen.
Bij het nog flauw smeulende keukenvuur zag ik den mandoer
Taib, een ouden en flinken man, op zonderlinge wijze te keer
gaan, hij rolde zieh over den grond, wrong de handen en huilde
als een klein kind. Spoedig vernamen wij de reden van al dit
misbaar. De koelie Si Oentoej die vier dagen te voren van
den weg was afgedwaald en slechts door onze schoten ons had
teruggevonden, had waarschijnlijk in een vlaag van waanzin
zijn slapenden buurman met een mes een zware wond in den
buik toegebracht. De gewonde was een zoon van den mandoer
Taib, vandaar diens wanhoop. De moordenaar zat nog naast
zijn slachtoffer met het mes in de handen; eenmaal Was hij
opgevlogen en tegen onzen pondok aangeloopen, maar dadelijk
daarop weergekeerd naar dezelfde plaats. De hoofden kwamen
IJzerman verzoeken, hem neer te schieten, daar niemand hem
het mes durfde ontnemen. IJzerman wilde echter niet toestem-
men, dat men op hem schoot, daar wij hier waarschijnlijk met
een krankzinnige te doen hadden-, en beval dat de koelies stok-
ken zouden nemen en hem het mes uit de handen slaan. Hierin
had echter blijkbaar niemand zin. Ons verzocht IJzerman er niet
heen te gaan, dan in de uiterste noodzakelijkheid. Door ’t hooge
struikgewas was de piek waar de moordaanslag geschied was:,
van onze tent gescheiden, zoodat wij niet konden zien wie daar
waren en wat zij deden. Er was bovendien geen ander licht
dan de flauwe schijn van enkele nog smeulende sintels der kamp-
vuurtjes, en de maanlooze nacht was bijzonder donker. Te mid-
den der dichte struikboschjes was het bijna onmogelijk zieh te
m
— 405 —
bewegen; de eenige toegang tot de släapplaatsen der koelies
was längs het nauwe pad. Onze chineesche heelmeester kwam
uit de duisternis der overzijde van de soengei opduiken, ge-
wapend met een revolver. Op mijne aanmoediging waagde hij
zieh naar de plaats waar de gewonde lag. Een oogenblik later
hoorden Koorders en ik iemand met groote vaart längs het paadje
komen aansnellen; wij richtteii reeds onze revolvers op den
uitgang, maar wachtten gelukkig een oogenblik met aftrekken,
want de aansnellende bleek onze toeankoe te zijn, die door een
beweging van den moordenaar verschrikt, zieh snel achter de
struiken terugtrok. Kort daarop kwam onze Chinees berichten,
dat de wond zeer zwaar was, daar de ingewanden er uitpuilden.
Dit bericht vermeerderde mijn ongeduld, dat de koelies niet
handelen durfden; de oude mandoer Taib smeekte op zijn knieen
om zijn zoon te helpen, rolde van wanhoop over den grond en
vloog dan weer bp,-roepende dat hij den moordenaar te lijf
wilde en vragende om wapens; ik gaf hem mijn kapmes met
den raad den krankzinnige het mes uit de handen te slaan,
maar hij kwam onverrichter zake en zonder kapmes terug. Ondertusschen
had ik in ’t donker van Alphen herkend, die een
Beaumontgeweer had en het dialect der koelies uitstekend ver-
stond en sprak. Ik raadde hem den moordenaar te sommeeren
het mes af te geven, onder bedreiging dat hij hem anders zou
neerschieten. Hij ging er heen en na eenig wachten hoorden
wij plotseling een groot gewoel van stemmen en uit den donker
kwam een zwarte massa van menschen voor den dag. Het
bleek dat een der koelies den neerhurkenden gek bedaard om
zijn mes gevraagd had, waarop deze het afgaf. Toen hadden
allen zieh op hem geworpen en gebonden, en zoo werd hij voor
IJzerman gebracht. Hij antwoordde heel duidelijk en in gebonden
zinnen; uit zijn oogen straalde volstrekt geen woede of
moordlust, maar slechts angst. Reeds vijf nachten, zeide hij,
had hij niet kunnen slapen van vrees dat de zoon van Taib
hem zou vermoorden; toen was het hem zwart voor de oogen
geworden, en had hij gevoeld, dat hij dezen moest dooden.
Tegen zijn slachtoffer had hij persoonlijk niets. Hij werd ge