De aanblik van den Ngalau-gädang is werkelijk zeer verras-
send. Bij een kronkeling van het dicht begroeide voetpad staat
men plotseling voor een vele tientallen meters hoogen, lood-
rechten, geheel naakten rotswand, waarin zieh beneden twee
groote donkere holen bevinden. Het onderste dier twee holen
is het grootst, aan den ingang circa I— io M. breed en hoog;
tot too— 150 meter kan men nog met gemak rechtop in de
grot doordringen. Op die diepte splitst zieh de hoofdingang in
drie smalle ondiepe gangen, op wier bodem een kristalheldere
beek stroomt, die circa 1 ä 2 M. breed is en 1 dM. water
bevat. Merkwaardigerwijze bestaat de bedding dier onderaard-
sche beek uit grof kwartszand en kiezelgrint, terwijl de wanden
der grot uit kolenkalk bestaan. Deze onderaardsche beek zet
tegenwoordig zijn weg onder den grond oostwaarts voort en
vloeit nabij de inlaadplaats beneden de watervallen van Mokko-
Mokko een paar honderd meter benedenstrooms van de grot,
in de Kwantan. Vroeger stortte zonder twijfel deze beek zijn
water uit door den grooten, zooeven bes.chreven hoofdingang,
die aan die beek zijn ontstaan te danken heeft.
Druipsteenkegels worden in groot getal op den bodem en
aan het gewelf van beide grotten gevonden en vertoonen sier-
lijke en grillige vormen. De bovenste grot is veel kleiner en
slechts een twintigtal meters diep. In de onderste groote grot
overnachten meestal de inlanders, die uit de onafhankelijke
Rantau komen, om längs dezen weg de door hen verzamelde
boschproducten (getah-pertja, damar en caoutchouc) naar de
passars van Tandjoeng Ampaloe en Sidjoendjoeng te brengen.
De buitenwand der groote grot is geheel zwart tengevolge van
den rook der vele bivakvuren. Het is de rustplaats längs een
der belangrijkste handelswegen tusschen de Kwantän-Staten en
het Gouvernementsgebied van Sumatra’s Westkust.
De wanden der grot staan vol namen van inlanders en Euro-
peanen, die deze merkwaardige plaats hebben bezocht.
Twee nachten bleven wij in de grot. De buitenwand van den
rotsmuur springt wat over, zoodat men tegen den regen wordt
beveiligd. Doordat er echter den geheelen dag in deze rotskloof
een schemerachtig halfduister heerscht en het aan de
zon slechts een paar uren vergund is om met hare stralen dit
dal te beschijnen (waarbij dan nog het meeste licht door de
dichte boomkruinen van het gesloten hooge geboomte allerwegen
wordt opgevangen), is het in deze kloof en- vooral in
de grot meestal zeer kil en vochtig.
Vlak vöör de grot rijst een lijnrechte Alstonia 35 M. omhoog
en breidt zieh de schaduwrijke breede kroon uit van een vijgen-
boom, terwijl een hooge doerian eri een marapalam en vooral
een 22 M. hoog exemplaar van Leea horrida, onze aandacht
trekken. Deze boomsoort, op Java lengki (j .) genoemd, wordt d;l;ir
nooit z66 hoog. Om toekomstigen bezoekers der grot het zoe-
ken naar dezen boom te besparen, zij hier vermeld, dat dit
merkwaardige exemplaar door mij werd omgekapt.
V66r het geheel duister was, waren alle goederen uit de
beide prauwen in de grot gebracht en onze veldbedden opge-
slagen.
Bakhuis, de chef van de „water-expeditie”, deelde ons mede,
dat wij den volgenden morgen dadelijk na aankomst van de te
Moeara aehtergebleven: rijst de reis stroomafwaarts zouden
voortzetten.
19 F e b r u a r i .
Den volgenden morgen echter was de rijst niet aangekomen,
niettegenstaande Bakhuis den panghoeloe kapala, die voor het
transport daarvan- had moeten zorgen, naar Moeara terugge-
zonden had. Met wachten ging de geheele dag verloren, zonder
dat de rijst of de uitgezondep koelies kwamen opdagen. Ge-
lukkig hadden wij voor ons zelf rijst en andere levensmiddelen
genoeg om aan niets gebrek te lijden op de doorreis tot Padang
Tarab, waar wij de hoofdcolonne, de land-expeditie, zouden
ontmoeten. Bakhuis besloot daarom den volgenden morgen in
elk geval de reis voort te zetten.
Terwijl Bakhuis en Wijss zieh dien dag onledig hielden met
het maken van een paar photographieen van de grot en het
ontwikkelen van de op den marsch van Padang Pandjang naar